Radio Debuut | Aleksandra
Geen Oekraïens verhaal lezen zonder Oekraïense snacks
Tijdens het Wintertuinfestival op 18 april 2022 treden debutanten Lisa Weed en Maxime Garcia Diaz op in Doornroosje. Tijdens de festivalmaand in november waren zij al te horen in de podcast Radio Debuut. In deze tweede reeks gaat interviewer Selm Wenselaers met hen in gesprek. Lisa en Maxime vertellen in drie afleveringen over (de weg naar) hun debuten, debuteren in coronatijd en het belang van literatuur. Tijdens de aflevering schuiven ook hun grote literaire voorbeelden aan om een laudatio uit te spreken over deze twee bijzondere debuten. Luister hieronder de afleveringen met Lisa Weeda terug (of klik door naar Spotify) en lees ook zeker haar leesinstructie en een door haar geselecteerd fragment uit Aleksandra.
Of lees het transcript.
Of lees het transcript.
GEEN OEKRAÏENS VERHAAL LEZEN ZONDER OEKRAÏENSE SNACKS
Hoi, fijn dat je dit fragment wil lezen, maar dit kan je beter doen met een stuk zwart brood in de hand en een goede Sovjetsnack erbij.
Oké. Dit kan vega of niet vega, doe wat je wil, het is jouw leesfeestje.
Fiets als de wiedeweerga naar de Poolse/Russische/Oostblok-winkel bij jou in de buurt (elke stad heeft er wel een, niet zeuren, even zoeken) en ga daar voorzichtig binnen.
Wees niet bang voor de fronsende mensen, lach vriendelijk en zeg: privjet, of strasdwoejdje of dobre djen (Pools: djen dobre) en vraag of ze zwart brood hebben.
Dat brood weegt ongeveer een miljard kilo en het voelt alsof je er honderdduizend jaar over zal doen, dus dat klopt.
Als je geen vlees eet (en ook als je dit wel eet) koop je vervolgens een teen knoflook, (vegan) mayonaise en geraspte kaas. Ja echt. Je denkt nee, maar als je een eerste hap hebt genomen, zal je hele hart JAAAA schreeuwen.
De knoflook snijd je in kleine (piepkleine) stukjes. Kan je ook persen natuurlijk, maar van snijden krijg je toch meer een emotionele band met die knoflook, dus doe dat maar gewoon. Die snippers knoflook doe je in een kom. Vervolgens doe je er mayonaise bij. En als je denkt: is dit te veel mayonaise, dan moet je nog even doorgaan met mayonaise toevoegen. Dit vermeng je met de knoflook. En dan doe je er geraspte (jonge) kaas bij. Zoveel tot het soort van niet al te ‘droog’ of ‘dik’ lijkt en ook niet al te ‘nat’. (Volg je me nog? Volg ik mezelf nog?) Dit is je dip om op het zwarte brood te smeren.
Koop daarnaast een miniflesje wodka (ik wil je niet op achterlijke kosten jagen, dat is niet zo chill denk ik). Dit flesje gooi je thuis linea recta in de vriezer (haal het niet in je hoofd lauwe of warme wodka te drinken, dat is heiligschennis).
In de tussentijd heb je trouwens ook een aubergine gekocht, die je in smalle, dunne stroken hebt gesneden en hebt gegrild in de pan.
Snijd het zwarte brood in dunne plakken en smeer de mayo-mix erop. Leg de gegrilde aubergine erop. Haal de wodka uit de vriezer en gaan met die banaan. (Minder dan drie shots brengt ongeluk, dus wees gewaarschuwd.)
Als je vlees eet: vraag in de Oostblokwinkel of ze salo hebben. Dit is een typische Oekraïense lekkernij, die je helpt bij het niet compleet lam worden als je veel wodka drinkt. Salo is een soort varkensvet, dat ook komt in speciale smaken (bijvoorbeeld soort van aangemaakt met knoflook). De salo kan je met een scherp mes (echt scherp!) in heeeeele dunne plakken snijden en op het zwarte brood doen, maaarrr! Tussen dat zwarte brood en de salo moet wel iets zitten: namelijk mayo vermengd met een beetje mosterd.
Snijd het zwarte brood in dunne plakken en smeer de mosterdmayo erop. Leg het dunne plakje salo erop.
TOT SLOT: Haal de wodka uit de vriezer en gaan met die banaan. (Minder dan drie shots brengt ongeluk, dus wees gewaarschuwd).
PS Het is altijd raadzaam om een pot augurken te kopen. Die augurken kunnen prima met wat mayonaise-mix of mosterd op dat zwarte brood, dat is echt een feestje. Als je helemaal lijp wil gaan, kan je overal nog dille op gooien <3
Zo. Ik hoop dat je geniet van het lezen van dit fragment, en daarna (hoop ik) mijn hele roman, ALEKSANDRA.
Dan rest me nog een ding: будьмо! proost.
Aleksandra (P. 70-78)
Ik kijk naar Nikolaj, zijn huid is zongebruind, alsof hij gisteren nog op het land heeft gewerkt in plaats van in de fabriek waar hij bontjassen maakte.
‘Je oma is opgegroeid in stilte,’ zegt hij. ‘In een bad van zwijgzaamheid. We hebben dat aan haar overgedragen. We deden het voor onze veiligheid, zwijgen. Ik zweeg sinds de Don Kozakken verjaagd werden; Anna en Baba Mari zwegen ook vanaf het moment dat we in 1927 hadden geprobeerd meer graan langer op de boerderij te houden, zo konden we misschien iets meer verdienen. Er werd in die dagen steeds strenger gecontroleerd en meer in beslag genomen. Komsomolbrigades zwierven door ons gebied. Soms dronken, meestal bewapend. Ze wisten de huizen van boeren met personeel zo te vinden. Ze kwamen met nieuws van hogerop: onze stroken land moesten worden samengevoegd. We zouden ze gezamenlijk gaan bewerken, in collectieven. Niet met onze oude werktuigen, maar met moderne tractoren. De brigadiers hingen spandoeken op aan gebouwen, huizen, hekken. Ze organiseerden avonden in het dorp, ze nodigden iedereen uit en hielden schreeuwerige toespraken. Ze verdeelden ons in drie groepen, waardoor we opeens elkaars vijand leken te zijn. Opeens bestond ons dorp uit: arme boeren, die bondgenoot moesten zijn van de nieuwe wereld; gewone boeren, die neutraal waren en zich in de toekomst bij een collectieve boerderij aan moesten sluiten; en rijke boeren, de koelakken, vijanden van het proletariaat. Met dat woord smeten ze de hele tijd, orerend in hun uniformen, soms ladderzat: proletariaat dit, proletariaat dat. Na die redevoeringen kon ik wel overgeven. Dan liep ik over de dorpspaden langs onze izba’s en keek ik overal naar binnen, naar mijn vrienden, die hun kinderen te eten gaven, de vrouwen die hun mannen over hun hoofd aaiden en de gordijnen dichttrokken, en dacht ik: ons kleine dorp, deze zeven boerderijen, ze weten het alsnog uit elkaar te trekken. De brigadiers vertrokken en wij gingen weer aan het werk. Zo normaal mogelijk. Al was er iets verschoven onderling. We voelden dat er iets duisters aan zat te komen, het sloop door ons dorp als een lucide geest in de nacht, we keken elkaar anders aan, ons personeel werd schichtiger en stiller; op de markten, in andere dorpen en steden, zeiden mensen dingen als: “vijanden van het proletariaat gaan eraan”. Iedereen zei het en niemand wist wat het betekende. Sommigen voorspelden een burgeroorlog: wij, de iets welvarendere boeren die iets meer gewassen verbouwden op de zwarte aarde en wat meer vee bezaten, zouden in opstand komen tegen de staat, we zouden ons verdedigen. Ons voedsel en ons vruchtbare land zouden niet in de handen van de staat belanden, die steeds terugkwam voor meer.
“Wie het voedsel heeft, heeft de macht,” zei een oude man op een dag tegen Anna op de markt in Loegansk. Pas vier jaar later, toen wij het dorp al ontvlucht waren, de dorpen bijna helemaal leeg, en er in de stad allemaal uitgehongerde boeren aankwamen, begrepen we wat hij bedoelde. Maar toen was het al te laat.’
De mozaïekmensen aan de muren kijken niet meer naar ons, maar naar het graan dat in de hal ligt. Hun wangen zijn minder vol en rood dan toen ik hier binnenkwam. Ze lijken opeens moe. Ze ogen paniekerig. Met mijn voeten maak ik cirkels in het graan tot ik de vloer van het Paleis zie. Hij is wit en glanst. Het lijkt hetzelfde soort steen als op het Maidanplein, waar ik tijdens mijn reis richting het oosten van Oekraïne een avond rondliep. Aan de randen van het plein lagen bloemen en foto’s. In de bestrating rondom het plein ontbreken hier en daar kinderkopjes, alsof ze na het uitbikken tijdens de rellen niet meer vervangen mochten worden. In de avond brandden er kaarsen in rode rouwglazen, overal waren blauw-gele linten om bomen gebonden.
‘In het voorjaar van 1928 begonnen ze de duimschroeven aan te draaien. Het bevel was simpel, waardoor het eerst niet zo gruwelijk leek: meer inleveren. Met gebogen hoofd leverden Anna, Baba en ik meer graan en vlees in. We stribbelden niet tegen. Bij het verkopen van groente op de markt hoorde ik dat protesterende boeren soms direct door hun kop geschoten werden of op de trein naar Siberië werden gezet. Kinderen bleven alleen achter en werden, als ze geluk hadden, naar weeshuizen gestuurd. Wij wilden niet dat Aleksandra en Nastja op zouden groeien zonder ouders, dus deden we wat ons gevraagd werd. In 1928 en 1929 mislukten de oogsten voor een groot deel. We hielden bijna niets over voor onszelf. Het bevel bleek hetzelfde: meer inleveren, tot paarden en koeien aan toe. Niks was meer logisch, we hadden de dieren nodig voor het land, voor onszelf. Anna, Baba Mari en ik hadden in 1930 nog maar een paar kippen, wat geiten, twee koeien en drie paarden over. Sommige boeren uit ons dorp begroeven hun kleine beetjes geld en verkochten hun waardevolle spullen. Wij verkochten de gouden lijsten van onze iconen. Op aanraden van Oleg, mijn beste vriend, hingen we in plaats van de iconen een groot portret van Lenin aan de muur. Toen Aleksandra vroeg waarom, zeiden we altijd maar dat dit zo was omdat zij was geboren in zijn sterfjaar. Ze was lange tijd heel trots dat hij daar hing, zo aan de muur, met zijn blik vooruit in het oneindige. Schuin tegenover Lenin, in de hoek van de woonkamer, hing de laatste icoon. Die hadden Baba Mari en Stepan laten maken na hun huwelijk. In de winter van 1929 leefden we vooral van de groenten die Baba Mari de hele zomer ijzerenheinig op zuur had gezet. Er stonden tientallen potten door het hele huis. Ze was er dagen mee bezig, midden in de eetkamer. Die winter vermagerde Nastja en je oma was de hele tijd moe. Het jaar daarna kwam er opeens heel veel eten uit de bodem. Onze gehoorzaamheid en zwijgzaamheid leken beloond te worden. Het was alsof ons land zijn excuses aanbood en zoveel mogelijk aan ons wilde geven: mais, tarwe, zonnebloemen, uien, bieten, knoflook. Er werden kalveren en geitjes geboren. We kwamen handen tekort bij het oogsten. We konden alles inleveren, op tijd, voldoende. We hielden genoeg over, eindelijk. 1930 was een goed jaar. We nodigden vrienden en personeel uit in onze tuin. Anna bakte honingtaarten en Oleg bracht zelfgebrouwen bier mee. We aten vlees van het spit en vis uit de smalle rivier. Die zomer at ik de zoetste tomaat die ik ooit proefde.
Het jaar erna was er amper oogst. Het land bleek een laatste adem te hebben uitgeblazen om daarna in te storten en niet meer op te staan. Elke dag was er een nieuwe, kleine ramp: rottende planten, kapotgevroren gewas, zaden die niet uitkwamen, ongedierte, verregende grond, zo zompig dat ik er soms tot mijn knieën in wegzakte. De staat bleef vragen om meer, maar de zwarte aarde had besloten niet meer mee te doen, alsof het voelde dat het niets meer uitmaakte, dat wij, de mensen die met liefde op haar werkten, alleen maar leden. De grond leek te weten dat het eten bij de verkeerde mensen terechtkwam. Dat jaar brak ons. Het brak ons land, onze dieren, de boeren uit het dorp. Alles en iedereen was moe, leeg en dun. Ik was hongerig, Anna was hongerig. Personeelsleden vertrokken naar de stad, in de hoop dat daar meer te halen was. Jouw oma en haar zus vervingen hen. Elk uur dat ze niet op school hoefden te zijn, werkten ze mee op het land.’
Nikolaj schept wat graan van de grond en beweegt het in zijn hand, weegt wat het waard kan zijn. ‘Ik zie ze zo zitten, op hun knieën in die zwarte aarde. Aardappelen, uien, bieten. ’s Nachts droomde ik ervan, dan zag ik ze wegzakken in de grond. Het personeel dat nog bij ons werkte nam altijd hun kinderen mee. Jongens en meisjes van vijf, zes jaar oud. Ze bleken vlugge vingers te hebben: ze raapten razendsnel de aardappelen en bieten uit de grond. Aleksandra was toen nog maar zeven. Ik kan haar zo voor me zien, met haar krullende haren, in haar lievelingsjurkje, gehurkt boven de aarde. Haar hand paste twee keer in die van mij, het was te schandalig om aan te zien. Het werk ging sneller met de kinderen erbij, maar meer mensenhanden halen natuurlijk niet uit de grond wat er niet in zit. In de zomer van 1931, een paar dagen na het zegenen van de veel te magere oogst, besloten Anna en ik een van onze paarden, Olesja, te slachten zodat we genoeg geld zouden hebben om de herfst en de winter door te komen. De slager was al naar de stad vertrokken, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het zelf te doen. Ik vroeg Oleg me te helpen, hij was houthakker en sterker en groter dan ik. Midden in de nacht, toen iedereen naar bed was, reed ik op Olesja over de donkere paden van het dorp richting zijn huis, dat aan de rand van het bos lag. Zittend op de warme rug van het dier, dat zoveel oogsten met ons had meegemaakt, dacht ik: alles wat deze grond leefbaar heeft gemaakt gaat verloren. Het laatste stuk naar Olegs huis moest ik het dier achter me aan trekken over een smal bospad. Je zag daar geen hand voor ogen ’s nachts. Ooit, na een eerder oogstfeest, was ik er gruwelijk over een boomstronk gestruikeld. Ik zat onder de blauwe plekken, kon een week amper lopen. Daar heeft Baba Mari me nog lang mee geplaagd. Dan kwam ik half hinkend de schuur binnen en deed ze mijn manke loopje na terwijl ze keihard lachte. Die nacht liep ik heel voorzichtig over dat pad, schuifelend, de grote teen van mijn ene voet tegen de hiel van mijn andere voet zettend. Een vreemde valpartij mocht niet het laatste zijn wat Olesja met mij meemaakte, dat was niet wat er nog op dit stuk grond mocht gebeuren. Mijn vader zou zich dood hebben geschaamd als hij hoorde dat zijn Don Kozakken-zoon was gestruikeld en geplet door zijn eigen paard. Ik zag ons al helemaal liggen, daar in dat bos. Weet je wat hij tegen me zei, toen ik jong was?’
‘Nee?’
‘Een Don Kozak is niemand zonder zijn paard. Die nacht dacht ik veel aan hem, mijn vader, hoe hij me als jong jongetje op de rug van een paard zette en me gewoon losliet, een veld in. Hij spoorde me aan mijn hakken in de buik van het dier te duwen. Ik deed het die eerste keer met blote voeten, ik voelde de spieren van het paard, de lijnen van zijn lijf. Mijn voeten waren koel tegen zijn warme buik. Mijn hielen verdwenen bijna in zijn flanken. Het dier was ruw en zacht tegelijk, ik klampte me vast aan zijn nek, tot mijn vader me woedend nariep: ik moest rechtop zitten. Rechtop en zonder angst. De laatste paar meters voor Olegs huis rechtte ik mijn rug. Het paard mocht me niet zwak zien, niet klein. Bij Oleg stond bijna alles al klaar: zijn slijpsteen, de touwen, een trog met hooi voor Olesja, zodat ons lieve paard afgeleid zou zijn, emmers om het bloed mee op te vangen. Oleg aaide het dier toen we aankwamen, fluisterde oude woorden die we van onze vaders hadden geleerd in zijn oor. Hij zong het lied van de zwarte raaf: “Vlieg aan mijn zijde, vertel mijn lieve moeder dat ik voor het vaderland gevallen ben.” Daarna zei hij me dat hij nog één ding moest halen. Hij ging met zijn olielamp zijn huis in en kwam terug met de grootste bijl die hij had.
“Is dit wat je gaat gebruiken,” vroeg ik hem geschrokken. Ik zag al voor me hoe hij Olesja als een barbaar te lijf zou gaan, in het vlees van het dier hakkend tot het in elkaar zou zakken – of hoe hij een been bij de knie zou breken, om het dier daarna pas de genadeklap te geven. Ik hoorde de botten bijna verbrijzelen.
“Wees even stil,” zei hij, “ik geef Olesja één klap. Dit mag niet fout gaan.”
Ik hield mijn armen om de buik van Olesja en deed mijn ogen dicht. Ik hoorde Oleg diep ademhalen, gevolgd door een doffe klap. Achter ons was het bos stil, geen tak kraakte, geen hert bewoog. De enige keer dat het ook zo stil was op ons land, was toen de trein, waar Aleksandra, Njoesja en Doesja in zaten, uit het zicht reed en we hun geschreeuw en gehuil niet meer hoorden. De geluiden na de klap op Olesja’s hoofd kan ik nog steeds voor me halen: het kapmes in zijn nek, het opensplijtende vlees en het in de emmers stromende bloed. Het dier gleed uit mijn armen. We bonden een touw om zijn achterbenen, takelden hem omhoog en lieten hem leegbloeden, achter Olegs huis, op het deel van de veranda waar hij nooit zat. We dronken kwas en zeiden niets tegen elkaar. De emmers bloed gooiden we leeg in een zijstroom van de Don.’
Met verbluffend vertelplezier en met alle literaire stijlmiddelen die tot haar beschikking staan vertelt Lisa Weeda een uitzonderlijke familiegeschiedenis, die begint bij haar grootmoeder Aleksandra. In 1942 wordt zij vanuit Oekraïne gedeporteerd en in Duitsland in de oorlogsindustrie tewerkgesteld. Haar kleindochter Lisa reist later naar haar grootmoeders geboorteplaats en ontmoet, op de vleugels van haar verbeelding, haar overgrootvader Nikolaj, die al bijna driekwart eeuw op zijn dochter zit te wachten. Samen met hem gaat ze op zoek naar sporen van haar neef, die tijdens het recentelijk opgelaaide conflict in Oost-Oekraïne is vermoord.
Aleksandra is het verhaal van een familie tussen Oost en West die maar niet loskomt van een gebied dat nooit rust lijkt te vinden. Lisa Weeda vond de vorm en de stem om dit indringende verhaal op een grandioze manier te vertellen. De bundel verscheen 28 oktober 2021 bij De Bezige Bij en is (online) verkrijgbaar bij je lokale boekwinkel.
—
Op tweede paasdag 18 april sluit het Wintertuinfestival in Nijmegen de Boekenweek af in poptempel Doornroosje. Het festival met het thema fictie als gids start op 18 april om 15 uur en is rond middernacht afgelopen. Kijk voor het programma en tickets op wintertuinfestival.nl.
Op 6 april openen we op Notulen van het Onzichtbare het nieuwe seizoen met een speciale reeks festivalnotulen. Duik in het overzicht van de verdiepende publicaties die in de festivalmaand november verschenen en de gloednieuwe festivalnotulen van onder meer Laurens van de Linde, Jordi Lammers, Jelko Arts, Sinan Çankaya, Merlijn Huntjens en Ellis Tolsma.