Writer & Translator in Residence
Moldavische schrijver Paula Erizanu en vertaler Charlotte van Rooden, die teksten vanuit zowel het Duits als het Roemeens naar het Nederlands vertaalt, zijn vanaf 1 november onze gasten in een duo-residentie in het Besiendershuis in Nijmegen. Naar aanleiding van Nieuwe Types krijgen de schrijver en de vertaler een maand lang de kans om even afstand te nemen van hun gebruikelijke dagelijkse werkzaamheden en samen hun teksten te bespreken en aan nieuw werk te beginnen. Klik door naar onze site voor meer informatie over hun residentie en/of scroll door voor hun rol tijdens Nieuwe Types.
Paula Erizanu’s roman Ard pădurile (Cartier, 2021, De bossen branden) stond op de shortlist voor de Roemeense Sofia Nădejde-prijs en werd genomineerd voor het Festival du Premier Roman in Chambéry. Het is een feministische, historische en erotische roman, een docufictie met als protagonisten Aleksandra Kollontai (de eerste vrouwelijke minister in Lenins regering) en Inessa Armand (de voorzitter van het Vrouweninstituut en de geliefde van de dictator). Voor deze roman heeft Erizanu in 2022 op het Jonge Schrijversbal in Boekarest de Jonge Schrijversprijs van het jaar gewonnen. Hieronder lees je een door Charlotte van Rooden uit het Roemeens vertaald fragment uit de roman (p. 10-18 en p. 22-24).
De bossen branden | Paula Erizanu
Vertaling | Charlotte van Rooden
Proloog. Aleksandra
De revolutie was lang voordat anderen haar zagen begonnen. Tegelijkertijd was de revolutie al voorbij voordat zij het door had.
Ze houdt zichzelf voor de gek. Ze kan niet meer terug. Ze wilde simpelweg in leven blijven.
Alles heeft ze opgegeven: huizen met bedienden, echtgenoten, kinderen, dineren met haar gezin. Allemaal voor de revolutie. Voor passie. Felheid. Idealen. Kracht. Iets groters dan zijzelf. Iets om bij te horen. Ze zat hoog in de hiërarchie, in het middelpunt van de beslissingen, ze heeft georeerd, is in opstand gekomen, heeft bevelen gegeven, heeft de strijd gezien, het verraad, de verleidingen, de manipulatie, de pijn, de dood en de ziektes, ze heeft gedaan wat ze kon om de wereld vooruit te helpen.
En ze is in een vrije val geraakt. Ze is eraan onderdoor gegaan. Haar handen, haar vingers vol ringen begonnen te trillen.
Was het dat allemaal waard? Wat heeft ze bereikt? Heeft ze er verkeerd aan gedaan? Dat ze volgens haar eigen waarden heeft geleefd? Ze maakt zich illusies. Dat ze geloofde in een enkele Waarheid? Dat was het verwijt van haar vader. Dat ze de werkelijkheid onderschat heeft, dat ze zichzelf overschat heeft, dat ze de dingen door elkaar heeft gehaald, zoals vogels soms ramen voor lucht aanzien en er in volle vaart tegenaan vliegen, waarna hun bloed over de ruit stroomt, waarna ze neerploffen op de stoep, tussen de voeten van voorbijgangers.
Ze heeft zich verzet. En dat betekende haar ondergang. Royement. Misschien had ze zich niet openlijk moeten verzetten. Misschien had ze het spel subtieler moeten spelen, smeriger, om ze voor te blijven. Schone handen zijn gebonden handen.
Op sommige dagen benijdt ze de doden. Die hebben niet kunnen zien hoe wat zij gedroomd hadden, wat ze gecreëerd hadden, is veranderd in een gedrocht. Ze benijdt Inessa, bijvoorbeeld.
In hoeverre is dit gedrocht haar verdienste? Is het ook haar schuld dat de utopie tot een dystopie is verworden? Toen binnen nog geen twintig jaar haar politieke standpunten werden uitgegumd, het ene na het andere. Hij heeft ze uitgegumd. Dat heeft hij haar aangedaan.
Weer bonst haar hart erop los – ook haar einde nadert, ze voelt het. In die spier die uit haar borst wil springen en in haar broze botten.
Kan ze nog iets doen? Kan ze nog iets rechttrekken?
Schrijven. Waarschuwen. Zodat de wereld weet hoe het werkelijk was. Wat de bedoeling was. Hoe het duister werd. Maar zelfs schrijven kan ze niet, het komt niet door de censuur. Zelfs praten kan ze niet, want je weet nooit wie een geheim agent is en wie niet. Alleen haar leven, zoals het zich aan haar voordoet, blijven onderzoeken, nog eens, opnieuw, dat kantelpunt zoeken, waar ze alles nog had kunnen redden. Maar hoeveel vertrouwen kun je hebben in jezelf en in het verhaal dat je vertelt?
Moskou, maart 1952
Proloog. Inessa
Ze baadt in het zweet. Dit is de hel.
Hier gaat ze dood, alleen. Ver weg. Ver van haar kinderen, van Aleksandr, van Volodja, van Lenin. Ver van hem, die haar hiernaartoe heeft gestuurd om rust te nemen, om een pauze in te lassen, nadat ze de theekop uit haar handen had laten vallen op het tapijt in zijn kantoor. Hij zei: ‘Je zit er helemaal doorheen.’ En hij veinsde bezorgd te zijn over haar welzijn.
In feite was hij bang, bang om haar kwijt te raken. Hij ziet enkel rivalen om zich heen. Elke man die naar haar glimlacht. Die haar een vraag stelt. Een compliment geeft. Ook zij speelt dat uit. Ze kent hem te goed, en dat bevestigt opnieuw haar kracht. Voortdurend zijn – waren – ze met elkaar aan het wedijveren. Wie overheerst. Houdt hij haar voor de revolutie onder druk, of voor zichzelf? Zij was geen onderdeel van zijn plan, ze komt niet voor in de boeken die hij leest of schrijft.
Misschien buit hij haar wel even erg uit als Nadezjda. Alleen hebben ze verschillende functies. Nadezjda bereidt het eten en typt zijn essays uit, terwijl zij zijn lezingen op de congressen voorleest. Zij laat zich opsluiten. Spant valstrikken. Geeft berichten door. Zij doet wat anderen niet kunnen. Niet durven. Ze probeert zich niet te verstoppen achter morele smoesjes.
Waarom zou dat anders zijn? Hij is net zo’n grote egoïst als zij. En om hen heen zwermen engelen, Aleksandr, Nadezjda, die alles geven. Maar de grote egoïsten bewegen de wereld voort. Nee. Dat is een smoes. Ze bewegen de wereld, echter niet voorwaarts of achterwaarts, ze schudden hem door elkaar, hoe ze zelf willen.
Toch is het haar gelukt. Ze zat er middenin. Ze heeft hen allemaal gezien. Ze had nog zoveel willen doen, maar de dood houdt geen rekening met onze plannen.
Kaukasus, september 1920
Aleksandra. Narva, 1895
Als ze haar ogen dichtdoet, ziet ze de reis die alles heeft veranderd. Het ijs.
Ze had voor altijd op die schaatsbaan kunnen blijven. Overgeleverd aan (klein) gevaar, terwijl ze toch zelfverzekerd een pad uitstippelde over het ijs. De scherpe lucht stak in haar wangen. Alles won aan intensiteit, de poriën van haar gezicht verwijdden zich en de kilte trok er tot op het bot doorheen. De slagen van haar hart versnelden als de bewegingen van een mes dat een ui doorklieft. Haar spieren zetten uit. Van binnen leken haar organen opeens allemaal precies goed te zitten. Mensen leken frisser, jonger, levendiger op de schaatsbaan. En de sneeuw – zelfs als ze de kans had gekregen, had ze die glinstering niet bedacht kunnen hebben.
En hop, Volodja pakte haar glimlachend bij de hand, bracht haar lichtjes uit evenwicht. Gelijktijdig remden ze af.
‘En dat was alles, dames en heren.’
Ze was met Zoja – altijd met Zoja. En met de collega’s van Volodja, die de ventilator zouden installeren. De vreugde van de schaatsbaan bleef ook tijdens het diner hangen. Ze hebben de hele avond gelachen. De porties waren groter dan in Sint-Petersburg. Tot aan de taart toe. Het vlees was sappiger. De champagne was te zoet, maar maakte deel uit van de magie van de plek. Alsof hij zo uit de zware, roze gordijnen en de stoffige kroonluchters was gevloeid.
Het orkest speelde Tsjaikovski en Strauss en sloeg hier en daar een noot over. Maar de muzikanten speelden uit volle overtuiging, en daar gaat het om, zegt ze ook nu nog tegen zichzelf, zoals ze toen zei, waarna de hele tafel in schaterlachen uitbarstte. Maar ze bedoelde het serieus.
De tweede dag, de tweede is van belang. Niet de eerste.
De tweede dag stond ze ’s ochtends net zo abrupt op als een kurk die uit een champagnefles springt. Volodja lag nog diep te slapen. Zij vond het spannend. Het stak in de rechterkant van haar hoofd en ze was misselijk. Maar ze wist precies wat haar te doen stond.
Ze kwam overeind, dronk een slok water, liep naar de wc en gaf daar haar hele diner weer op. Ze voelde zich beter. Volodja had ondertussen zijn kussen over zijn hoofd gelegd. Maar dat zijn details.
Wat er later plaatsvond, zou voor de rest van haar leven van belang zijn: het bezoek aan Kreenholm, de textielfabriek in Narva. Ze waren gekomen om de ventilator te installeren voor een schonere luchttoevoer. Al een half jaar hadden ze het over die ventilator. Het was Volodja’s poging zijn expertise als ingenieur in te zetten voor haar politieke zorgen. Daarvoor had hij altijd volgehouden dat ze moest proberen wat afstand te nemen van haar verlangen de hele wereld te redden, dat ze in kleine, concrete stappen moest denken. In haar begon het te donderen als ze dat hoorde. Wieltjes, motortjes, schroefjes – zo dacht hij. Toen schiepen ze samen de ventilator.
Het was een opgave Volodja die ochtend uit bed te krijgen. Ze heeft alles geprobeerd; ze aaide hem – hij gromde. Ze trok hem aan zijn benen – hij trok ze terug. Pas toen ze hem eraan herinnerde dat hij haar had beloofd mee te gaan, kwam hij uit bed, stond binnen twee minuten klaar en pakte haar hand.
In de koets speelden ze een spel. ‘Op een schaal van een tot vijf, hoe erg is jullie hoofdpijn? Laten we een groepsgemiddelde berekenen,’ begon Fedja, een van Volodja’s collega’s. Zeven, gebaarde Volodja naar hem. ‘Sjoerka weet wat ze moet doen om me beter te laten voelen, zoals jullie zien…’ Daarop nam Volodja haar hand in de zijne, met een ironische glimlach, maar met vriendelijke ogen, donker en levendig. Ze kunnen haar nu nog lichtjes in verwarring brengen, als ze eraan terugdenkt. Na een aantal ogenblikken verdroeg ze die ogen niet langer en draaide ze gegeneerd haar blik weg.
Bij binnenkomst in de fabriek – ooit mooi, sindsdien vervallen en verwaarloosd – werden ze ontvangen door de beheerder. Een rood aangelopen vent – een fles wodka per dag, twintig jaar lang, gokte ze. Zijn riem paste maar net onder zijn buik. Hij sprak nadrukkelijk en met een geveinsde jovialiteit, Michail Nikolajevitsj, zo heette hij toch? Terwijl hij vertelde over de fabrieksgeschiedenis, gaapte Volodja voortdurend. Dat irriteerde haar, hoewel het inderdaad een saai verhaal was, hoogdravend, een soort lofrede op de eigenaar en op de hoge productie.
Zodra ze naar binnen gingen, begon zij onophoudelijk te hoesten van het stof. Ze brachten haar water, maar ze bleef gruis voelen in haar keel en een soort slijm in haar mond. Stof, schimmel, vocht.
De kamer voor de eerste hulp was zo groot als hun hotelbed. De stoel in de hoek was zozeer versmolten met de oude man die erop zat dat je de indruk kreeg dat het zwaartepunt in zijn borst door dat jarenlange zitten was verplaatst naar het kussen van de stoel. ‘Dit is Stepan Fjodorovitsj, al dertig jaar fabrieksarbeider,’ stelde de beheerder hem trots voor. En hij vervolgde op theatrale toon: ‘Sinds zijn gezondheid het heeft laten afweten (zijn voeten zwollen op, hij verloor zijn kracht), is hij onze eerstehulparts. Als hij dat opgeeft, heeft hij niets om van te leven,’ zei hij, zogenaamd aangedaan. De beheerder verkeerde in de veronderstelling dat hij hem een dienst bewees.
‘Heeft u een opleiding geneeskunde gevolgd?’ vroeg Zoja aan Stepan Fjodorovitsj. De oude man glimlachte. ‘Ik heb in mijn leven zoveel ongelukken gezien, dat ik elke noodzakelijke operatie kan uitvoeren.’
Een koude rilling trok over Aleksandra’s ruggengraat. Een herinnering sneed haar hoofd in tweeën.
Masjenka. Masjenka met haar glimlach van oor tot oor. Die ielige Masjenka. Die kleine Masjenka. Masjenka die haar heeft geleerd hoe ze ganzen moest lokken en hoe ze kon fluiten. Masjenka, haar zomervriendin. Masjenka uit Kuusa, het dorp van haar moeder. Masjenka, die ze onrechtvaardig heeft behandeld. Tegen wie ze wreed was. Toen Masjenka haar vroeg of ze een van haar poppen mocht hebben, had zij gezegd dat ze er zelf een moest kopen. Masjenka was in tranen uitgebarsten. Ze was vier, vijf jaar, niet ouder. Pas een paar weken later, toen Masjenka een andere jurk aan moest trekken omdat ze nat was geworden in een poel water, gingen ze samen naar de kamer waar Masjenka sliep. In de kelder. De kamer waar Masjenka’s gezin woonde, was kleiner dan Aleksandra’s slaapkamer. ‘Waar is je bed?’ vroeg ze. ‘We hebben geen bed, we slapen op de vloer.’ ‘En je speelgoed dan?’ ‘Ik heb geen speelgoed,’ zei Masjenka, met haar blik op de vloer. Ook toen was er een koude rilling over haar rug gelopen. Ze gaf Masja de pop waar ze om had gevraagd. Maar twee jaar later kon ze Masja daar in de zomer niet meer vinden. In de winter was ze gestorven aan een longontsteking, omdat ze geen winterjas had.
Het schuldgevoel dat ze jegens Masja had, is nooit weggegaan. Het is bij haar gebleven als een dun prikkeldraad dat ze op dat moment weer ijzig koud in haar rug voelde steken.
Zelfs nu nog schiet ze vol. Destijds duizelde ze ervan.
Op de werkplekken hing nog meer stof in de lucht. Terwijl Volodja met zijn collega’s aan de slag was gegaan om de ventilator te installeren die Rusland zou redden, liepen Zoja en zij met de beheerder mee. Maar Zoja hield het niet meer uit en ging eerder terug, en de beheerder, die onbehagen op haar gezicht kon aflezen in plaats van de bewondering waar hij op mikte, liet haar in haar eentje door de fabriek lopen. Desalniettemin bleef zijn geïrriteerde blik haar volgen, als een speld in haar nek.
Aleksandra probeerde met de arbeiders in gesprek te komen. Maar. De oudere mannen deden alsof ze haar vragen niet verstonden, de vrouwen keken haar wantrouwig aan. Slechts enkelen gaven kortaf antwoord. ‘Mijn vent drinkt tenminste niet meer sinds we hiernaartoe zijn verhuisd,’ zei een vrouw die er afgeleefd uitzag, maar wellicht net zo oud was als zij.
Het best herinnert ze zich een jongen, Aljosja, die de tapijten vanuit de werkplaats naar het magazijn bracht. Hij had een nieuwsgierige blik en barstte van bijzondere levenslust. Hij was jong, lang, met rechte, duidelijke lijnen in zijn gezicht en prominente jukbeenderen, zoals die van Volodja. Hij liep recht op haar af, vol energie en vertrouwen. ‘U bent hier om het filter te installeren, toch?’ Toen ze zei dat haar man ingenieur was, begonnen zijn ogen nog feller te stralen. ‘Ik wil ook ingenieur worden,’ zei hij onmiddellijk, terwijl hij grijnsde met de optimistische lach van iemand die nog niet was verslagen door het leven. ‘Maar ik moet hier achttien uur per dag werken, en als op zondag mijn vrije uurtjes eenmaal aanbreken,’ vervolgde hij, net zo levendig, ‘ben ik te afgepeigerd om te leren en in plaats daarvan… slaap ik dan. We hebben een boekenkast, maar hoezo eigenlijk, want daar staat maar een enkel technisch boek in. Verder alleen verhalen. (Ik heb nog wel twee boeken meegenomen van een van de overleden oudjes, de stakker.) Maar wie gaat hier lezen, ’t zijn allemaal analfabeten. ’s Avonds krijgen we les, maar slechts twee van de twintig kunnen lezen. En toch is dat niet het grootste probleem.’ Haastig, zodat hij alles zou kunnen vertellen, vervolgde hij ratelend: ‘Wat erger is, is de ziekte. Twee van mijn vrienden zijn gestorven aan tuberculose. De een was 27, de ander 29.’
Zijn woorden bleven ergens boven haar hoofd hangen, ze kon ze niet eens verwerken. Ze heeft ze later opgeschreven om ze te onthouden. ‘Ik ga weer aan het werk, u ziet hoe de beheerder naar me kijkt… Als een gier. Maar misschien wilt u ook naar de slaapzalen om te zien hoe we leven…’ ‘Heel graag!’ Ze zei het fluisterend, het was nauwelijks te verstaan. Spreken viel haar zwaar. Aljosja wees haar de weg en zei, nog altijd glimlachend: ‘Komt u nog eens!’ Hij was net een zonnetje in al dat stof. Hij duwde de kar vol opgerolde tapijten weer richting het magazijn. De zool van een van zijn slippers kwam los bij het verplaatsen van zijn voet.
Zwaarder en eenzamer liep ze zonder om te kijken door de lange hal, langs de douches waar een bedompte lucht uit walmde – de zoom van haar roze jurk werd vuil van de viezigheid op de vloer.
In de slaapzaal stonden zo’n twintig bedden. Sommige werden afgeschermd door aan ijzerdraad opgehangen gordijnen – witte, blauwe, met bloemetjes. Tussen de bedden in was plek voor een enkel nachtkastje – omgekeerde kratten, die ook waren afgedekt met een gordijntje. Boven de bedden hingen petten, sjaals en hoofddoeken aan spijkers in de muur. In een hoek kon ze op een kleine tafel een metalen theepot, en metalen en aardewerken mokken zien staan. Overal stof – in de lucht, op de vloer, in de matrassen, in de oude, grijze dekbedden, in haar neusvleugels, in haar haar. Het rook muf. Wie weet wanneer er voor het laatst was gelucht. Zodra ze binnenkwam, draaide haar maag om, ze hield haar adem in, daarna wende ze ook aan deze geur.
Vier kinderen speelden op de vloer met tinnen soldaatjes en lappenpoppen.
Een meisje van een jaar of zes zat op een van de bedden naast een slapende baby in het niets te staren. Aleksandra kwam een paar stappen dichterbij. Zorgvuldig ingepakt, met scherpe vouwen, in een dikke deken die ooit lichtblauw was geweest, zag de baby eruit als een vlinderpop. Hij oogde maar net iets jonger dan haar zoon Misjka. Om hem beter te zien liep ze glimlachend naar hem toe, zachtjes, zodat ze hem niet wakker zou maken. Het duurde maar een paar seconden tot ze besefte dat de baby niet ademde. Zijn neusgaten stonden stijf, waren niet zacht. Zijn huid was grijs-gelig. Hij leek net een kakkerlak op zijn rug. Ze legde haar hand op zijn voorhoofd – koud. Ze nam hem in haar armen. Nog steeds koud, stil. Dood.
Ze draaide haar blik om naar het meisje naast haar, dat over hem waakte. ‘Het komt soms voor dat ze overdag sterven,’ zei het meisje, met de gelatenheid van een oude grafdelver.
Ze barstte uit in een onbedaarlijk huilen. In een handomdraai was Aleksandra’s maag veranderd in een zware, koude naaimachine, die diep, hakkelend stak. Ze was weer misselijk. Toen ze over het kindergezichtje stroomden, leken haar tranen op dauw. Zonder te kunnen antwoorden hield ze de baby nog een paar minuten in haar armen. De naaimachine in haar binnenste bleef maar steken. Pijnlijk, mechanisch, onophoudelijk. Verder was het stil. Af en toe was alleen een harde bons te horen van textielrollen die hier en daar op de grond vielen. De misselijkheid hield aan, de tranen bleven stromen, de baby ademde niet. […]
Inessa. Zwitserland, 1901
‘Ik ken twee, maximaal drie mensen die tevreden zijn met wat ze hebben, en waarschijnlijk doen ook zij alsof. Zelfs Assepoester wilde meer, zodra ze haar prins en vermogen had gevonden. Dat zegt Jerome K. Jerome, en hij heeft gelijk.’
Die brief was het begin van het einde. Haar leven stond op het punt te veranderen. Ze was in Montreux en vijf maanden zwanger van Varvara. Ze had Fjodor meegenomen om iets aan zijn buikpijn te doen, en Aleksandr en Ina waren meegekomen voor de rust. Ook zij was geschrokken van de woorden die ze had neergepend. Het was de eerste keer dat ze haar ellende oprecht onder ogen zag, met haar hand op haar buik – daar kon ze nog wel rustiger van worden. Maar… ze had het einde van haar eigen sprookje bereikt. Hoe ging het verder? Ze was in de vrijgevochten armoede van Parijs ter wereld gekomen, in Moskou bij een tante en haar oma in bescheiden omstandigheden opgegroeid, en had altijd gedroomd van de dag waarop ze in een kast van een huis bevelen zou uitdelen aan de bedienden. Dat was precies de situatie waar ze zich in bevond – getrouwd met een grootindustrieel, drie kinderen, vierde op komst, zeven bedienden, een school om boeren te leren lezen en schrijven en een vereniging voor de bescherming en emancipatie van nooddruftige vrouwen. Liefde was er volop. Iets anders ontbrak.
Misschien kwam het door de zonsondergang en de wind van die dag, die de bomen deed buigen. De wolken trokken sneller over dan ooit. Eerst bedekte een grote lichtpaarse vlek de helft van de hemel, en er verscheen alleen een strookje goud tussen de wolken en de scherpe lijnen van de bergen, waar aderen van smeltwater door de sneeuw omlaag stroomden. Vervolgens was de lucht opgeklaard en bleven er alleen wit-violette wolkjes hangen, en licht, veel goudpurper licht. De verhoudingen waren omgedraaid, het was helder, de lucht goudkleurig met slechts een spoor van de paarse wolk. Het tafereel werd weerspiegeld in het meer en was als reflectie nog schitterender. De wind was gaan liggen.
Als ze ooit stilte zou kunnen aanraken, was het daar wel. In de pracht van de natuur, in het meest stabiele moment van haar leven. Maar de storm in haar borst verdween niet. Die is nooit verdwenen. Ze vergat hem alleen wanneer ze zichzelf vergat.
Door de scherp afgetekende, zonovergoten Alpen voelde ze zich klein, ongevormd, onvast. Ze kon wel huilen, maar glimlachte. De storm strekte zich uit vanuit het binnenste van haar borst tot ver daarbuiten, stroomde over de paden, over het gras.
Was dat alles? Was dat alles wat voor haar klaarlag?
In het aangezicht van de natuur voelde ze zich nog minder dan een mier. Binnen zijn mierenhoop heeft de mier een rol. Maar zij? Zonder haar zou de wereld hetzelfde zijn geweest. Of nee. Ze was een vreemd element dat niets meer deed dan het universum uit balans brengen.
De gedachte bleef elke avond door haar hoofd spoken, wanneer ze alleen achterbleef met de zonsondergang. Ze wist wat daarop volgde. Haar geest smolt weg tot een stroop en sijpelde in een dunne straal richting de mierenhoop, kwam los van haar eigen lichaam, drong de mierenhoop binnen en bleef kleven aan de worteltjes van het groene gras, alles werd schaduw. Ook zij had een plek gehad als ze niet de hele mierenhoop had overgoten met haar plakkerige stroop, dus dook ze nog verder, ze sloeg rechtsaf richting de mollen om hun gladde vacht aan te raken, maar kleefde weer alles aan elkaar, dus vluchtte ze nog verder, om niet weg te zinken.
‘Zo ben je altijd, je kleeft aan alles vast,’ hoorde ze zichzelf hardop zeggen. Maar je stopt nergens. Je stroomt en stroomt en stroomt, en je laat diepe, moeilijk uit te wissen sporen achter, vervolgde ze in gedachten.
Ook aan Aleksandr had ze zich vastgekleefd. Hij is als helder water. Voor hem is het leven simpel. Te doen wat hij moet doen, zich niet te laten afleiden door ondergrondse stromingen. Hij begrijpt ze niet, maar hij opent er ook geen deuren voor.
Zij heeft zich aan hem vastgekleefd en aan de manier waarop hij haar ziet. Als jam. Dik, suikerig, zacht.
Soms zag ook zij zichzelf door zijn ogen. In feite had ze haar hele leven aan dat beeld gewerkt. Maar wanneer ze alleen was, kraakte het, stonk het, was het een leugen. Ze was dik, kersenrood bloed met suikersporen, plakkerig, onmogelijk weg te krijgen, het bleef stromen, liet een bedompte geur achter.
Af en toe zei ze dat tegen Aleksandr, wanneer het beeld haar scherp stak en ze het gevoel kreeg dat het elk moment het andere, zachtere beeld kapot kon maken. Ze heeft hem alles aan het begin verteld. Hij zei, gechoqueerd, dat ze fout zat. Soms geloofde ze hem. Maar zijn woorden verzoetten de lucht slechts kortstondig. Het parfum kwam even haar neusgaten in, maar uiteindelijk stuitte ze weer op die bedompte geur. Dat maakte haar bang.
Met haar brief en met de zonsondergang van die avond is ze gebroken, hoewel ze dat toen nog niet doorhad.
‘Mijn engel,’ antwoordde Aleksandr haar drie dagen later. ‘Ik kan niet wachten tot je thuis bent.’ De toon van zijn stem, altijd hetzelfde, altijd warm, ontspande haar als een glas goede wijn. ‘Lees, je weet dat het je goed doet,’ voegde hij voorzichtig toe.
Hij had gelijk. Als ze alleen was, was dat wat haar bij elkaar hield, haar hielp vergeten hoe graag ze uit haar huid wilde kruipen. Het was wat haar deed verdwijnen, met al haar gevoelens en al hun signalen naar haar hersenen, om één ding te worden, één ding dat niets te maken had met wat zij was, met het dikke bloed. Dat had haar van kinds af aan al geholpen. Dat en de piano. En het gevoel van haar huid tegen een andere huid. […]
Lees je liever Roemeens? Hieronder vind je de originele versie van de tekst. / Preferi sa citesti romana? Mai jos veți găsi versiunea originală a textului.
Ard pădurile | Paula Erizanu
Prolog. Alexandra
Revoluția a-nceput mult înainte s-o vadă ceilalți. Dar s-a sfârșit mult înainte să vadă ea.
Se minte. Nu mai poate da înapoi. Vrea, pur și simplu, să rămână în viață.
A renunțat la tot – case cu slugi, soți, copii, cine în familie – pentru revoluție. Pentru pasiune. Intensitate. Idealuri. Putere. Ceva mai mare decât ea. Ceva căreia să-i aparțină. A fost acolo sus, în centrul luării deciziilor, a susținut, s-a opus, a ordonat, a văzut luptele, trădările, seducțiile, manipulările, durerile, moartea și bolile cu ochii ei și-a dat tot ce-a putut ca să-mpingă lumea înainte.
Și a căzut liber. Și-a tocit nervii. Au început să îi tremure mâinile, pline de inele.
A meritat? Cât a reușit? A fost o greșeală? Că a trăit conform valorilor ei? Se autoflatează. Că a crezut într-un singur Adevăr? Asta i-a reproșat taică-său. Că a subestimat realitățile, că s-a supraestimat pe sine, că a confundat lucrurile, cum încurcă păsările geamurile cu aerul și se lovesc cu toată forța de ele, lăsând sângele să curgă pe sticlă? Trântindu-se de trotuar, printre picioarele trecătorilor…
S-a opus. Și ăsta i-a fost sfârșitul. Retragerea. Poate nu trebuia să se opună direct. Poate trebuia să joace mai subtil, mai murdar, să le-o ia înainte. Mâinile curate sunt legate.
În unele zile, îi invidiază pe cei morți. Pe cei care n-au reușit să vadă cum se transformă ce au visat ei, ce au creat ei, într-o monstruozitate. O invidiază pe Inessa, de exemplu.
Cât din monstruozitate e meritul ei? Când, în aproape douăzeci de ani, i-au fost șterse politicile cu radiera, una după alta. El i le-a șters. El, ei.
Inima i se zbate iar necontrolat – i se apropie și ei sfârșitul, îl simte. În mușchiul ăsta care-i sare din piept și-n oasele care i se sparg.
I-a mai rămas ceva de făcut? Mai poate corecta ceva?
Să scrie… Să avertizeze… Să știe lumea cum a fost de fapt. Ce s-a vrut. Cum s-a întunecat. Dar nici să scrie nu poate, nu trece de cenzură. Nici să vorbească nu poate, că nu știi cine e agent și cine nu-i. Doar să-și vadă viața pe dinaintea ochilor, să mai caute, încă o dată, acea cotitură unde ar fi putut salva totul. Dar câtă încredere poți avea în tine și-n povestea pe care o spui?
Moscova, martie 1952
Prolog. Inessa
Sudorile curg șiroaie. Ăsta e iadul.
Moare aici, singură. Departe. Departe de copii, de Alexandru, de Volodea, de Lenin. De el, care a trimis-o aici să se odihnească, să mai facă o pauză, după ce ea scăpase ceașca de ceai din mână pe mocheta din biroul lui. I-a zis, ești surmenată. Și-a prefăcut spaima în grijă față de ea.
De fapt îi era frică. Îi e frică s-o piardă. Vede doar rivali în jur. Orice bărbat care îi zâmbește. Care-i pune o întrebare. Care-o complimentează. Joacă și ea cartea asta. Îl cunoaște prea bine, și asta-i reconfirmă puterea. Sunt – au fost – mereu în competiție unul cu altul. Cine domină. Pentru revoluție o ține el în șah, sau pentru sine? Ea nu era în planul lui, nu e în cărțile pe care le citește sau le scrie el.
Poate o exploatează și pe ea la fel de dur ca pe Nadejda. Doar că au funcții diferite. Nadejda face mâncare și-i dactilografiază eseurile, ea îi citește discursurile în conferințe. Se lasă închisă. Plasează capcane. Transmite mesaje. Ea face ceea alții nu pot. Nu-ndrăznesc. Ea nu-și caută scuze în spatele moralității.
De ce ar fi altfel? E și el un egoist la fel de mare cum e ea. Iar în jurul lor mișună îngeri. Alexandru, Nadejda. Care dau tot. Dar marii egoiști mișcă lumea-nainte. Nu. E o scuză. Mișcă ei lumea, dar nu-nainte sau înapoi, ci o zgâlțâie după cum le e placul.
A reușit totuși. A fost în centrul acțiunii. I-a văzut pe toți. Mai avea atâtea lucruri de făcut, dar moartea nu ține cont de planurile noastre.
Caucaz, septembrie 1920
Alexandra 1 Narva. 1895
Când închide ochii, vede călătoria aia care a schimbat totul. Gheața.
Putea sta pe patinoarul acela pentru totdeauna. În (mic) pericol, dar trasându-și sigur direcția pe gheață. Aerul aspru îi înțepa obrajii. Totul capătase intensitate, porii feței i se dilatau și răceala trecea prin ei până la carne. Bătăile inimii i se întețiseră, ca mișcările unui cuțit care taie ceapă. Mușchii i se întinseră. Organele interne parcă i s-au așezat toate la loc. Oamenii arătau mai proaspeți, mai tineri, mai vii pe patinoar. Și zăpada – chiar dacă i s-ar fi dat șansa, n-ar fi putut să-i inventeze strălucirea.
Și hop, Volodea o luă zâmbitor de mână, dezechilibrând-o ușor. Au încetinit în doi.
‘Și asta a fost tot, doamnelor și domnilor.’
Era cu Zoia – mereu cu Zoia. Plus colegii lui Volodea, care urmau să instaleze ventilatorul. Bucuria de pe patinoar i-a însoțit și la cină. Au râs toată seara. Porțiile erau mai mari decât cele din Sankt Petersburg. Până și la tort. Friptura era mai mustoasă. Șampania era prea dulce, dar era parte din farmecul locului, de parcă ar fi fost topită din perdelele grele și roz și candelabrele prăfuite.
Orchestra cânta Ceaikovski și Strauss, mâncând câte-o notă pe ici, pe colo. Dar cânta cu toată convingerea, și asta-i ceea ce contează, își spune și acum, cum a zis-o și-atunci, cu toată masa izbucnind în hohote de râs. Dar ea chiar nu glumea.
A doua zi, a doua e cea care contează. Nu prima.
A doua zi, dimineața, s-a trezit la fel de brusc cum sare dopul de șampanie. Volodea dormea încă dus. Ea era emoționată. O tăia în partea dreaptă a capului și-i era greață. Dar știa exact ce are de făcut.
S-a sculat, a băut apă, a mers la toaletă, a vărsat toată cina acolo. S-a simțit mai bine. Volodea dormea dus în continuare, dar își pusese perna peste cap între timp. Dar astea sunt detalii.
Ce s-a întâmplat mai târziu a contat pentru tot restul vieții: vizita la Kreenholm, fabrica de textile din Narva. Veniseră să instaleze ventilatorul pentru curățarea aerului. Vorbiseră despre ventilator jumătate de an deja. Era încercarea lui Volodea de a-și pune cunoștințele inginerești în folosul grijilor ei politice. Înainte de asta, îi tot zicea că trebuie să-și mai potolească dorința de a salva lumea, să se gândească la pași mici, concreți. În ea porneau tunurile când auzea asta. Roticele, motorașe, șurubașe — așa gândea el. Apoi au născut ventilatorul.
Greu l-a scos pe Volodea din pat în dimineața aia. A încercat tot, să-l mângâie — a mârâit. Să-l tragă de picioare — și le-a retras. Doar când i-a adus aminte că-i promisese vizita, el s-a sculat și-n două minute era gata și o ținea de mână.
În trăsură, s-au jucat. ‘Pe o scară de la unu la cinci, la cât v-ajunge durerea de cap? Să facem o medie pe grup,’ a început Fedea, un coleg de-al lui Volodea. Șapte, i-a arătat Volodea pe degete. ‘Șurka știe cum să mă facă să mă simt mai bine, după cum vedeți…’ Volodea i-a luat mâna într-a lui atunci, cu zâmbet ironic dar cu ochii calzi, negri și vii. O amețesc ușor și acum, când și-i aduce aminte. După câteva clipe, nu le mai făcea față și-și muta privirea-n altă parte, jenată.
La intrarea în fabrică — odată frumoasă, atunci delăsată și neîngrijită — au fost întâmpinați de administrator. Un tip vinețiu — o sticlă de vodcă pe zi, 20 de ani, ghici ea-n gând. Centura abia îi încăpea sub burtă. Vorbea apăsat și cu o jovialitate prefăcută, Mihail Nikolaevici, parcă așa îl chema. Cât le-a povestit istoria fabricii, Volodea tot căsca. O irită lucrul ăsta, deși povestea era într-adevăr plicticoasă, oficioasă, un soi de propagandă pentru proprietar și pentru eficiență.
Iar cum au intrat înăuntru, ea a-nceput să tușească de la praf, de nu se putea opri. Au trebuit să îi aducă apă, și-oricum simțea niște boțuri mici în gât și-o pastă-n gură. Praf, mucegai, umezeală.
Camera de prim-ajutor era cât patul lor de la hotel. De scaunul din colț era lipit un bătrân, de aveai impresia că de la atâția ani de șezut i se mutase centrul de greutate din piept în perna scaunului. ‘Faceți cunoștință cu Stepan Fiodorovici, muncitor în fabrică timp de treizeci de ani’, îl prezentă administratorul, mândru; continuă, pe un ton teatral, ‘de când nu i-a mai permis sănătatea (i s-au umflat picioarele, și-a pierdut puterile), a devenit medicul de prim-ajutor. Dacă se lasă de asta, n-are cu ce trăi,’ falsă el o tristețe. Administratorului i se părea că face un bine.
‘Aveți studii în medicină?’ l-a întrebat Zoia pe Stepan Fiodorovici. Bătrânul i-a zâmbit. ‘Am văzut atâtea accidente la viața mea, că pot face orice operație e necesară’.
Un curent rece i-a trecut Alexandrei prin șira spinării. O amintire i-a tăiat capul.
Mașenka. Mașenka cea cu zâmbet până la urechi. Mașenka cea slăbuță. Mașenka cea micuță. Mașenka care a învățat-o cum să cheme gâștele și să fluiere. Mașenka, prietena ei de vară. Mașenka din Kuusa, din satul mamei ei. Mașenka față de care a greșit. Cu care a fost crudă. Când Mașenka a rugat-o să-i dăruiască una dintre păpuși, ea i-a zis să își cumpere ea una. Mașenka a izbucnit în plâns. Aveau patru-cinci ani, nu mai mult. Abia câteva săptămâni mai târziu, când Mașenka a trebuit să își schimbe rochia după ce se udase într-o băltoacă, au mers amândouă în camera în care dormea Mașenka. Era la subsolul casei. Camera familiei Mașenkăi era mai mică decât camera Alexandrei. ‘Unde e patul tău?’ a întrebat-o. ‘Da noi n-avem pat, dormim la podea.’ ‘Și jucăriile unde sunt?’ ‘Nu am jucării,’ a zis Mașenka, cu ochii în podea. Atunci i-a mai trecut curentul rece prin spate. I-a dăruit Mașei păpușa pe care a cerut-o. Dar după doi ani, n-a mai găsit-o pe Mașa acolo vara. Murise de pneumonie iarna, pentru că n-avea palton.
Sentimentul de vină față de Mașa n-a părăsit-o niciodată. A rămas în ea ca o sârmă subțire în spate, care acum iată, a devenit iar mult prea rece pentru temperatura corpului; ghimpată.
Îi dau lacrimile și-acum.
Atunci, o apucase și amețeala.
În zona de lucru, praful era și mai gros. Cât Volodea și colegii lui s-au dus să instaleze ventilatorul care urma să salveze Rusia, ea și Zoia au mers cu administratorul. Însă Zoia n-a mai suportat și s-a întors mai devreme, iar administratorul, văzând pe fața ei oroare-n loc de admirația pe care miza, a lăsat-o să se plimbe singură prin fabrică. Cu toate astea, privirea lui enervată a continuat s-o urmărească, ca un ac în ceafă.
Alexandra încerca să intre în vorbă cu muncitorii. Dar. Bărbații mai în vârstă se prefaceau că nu îi auzeau întrebările, femeile se uitau la ea cu neîncredere. Doar unele îi mai răspundeau, în doi peri. ‘Cel puțin bărbatu-meu nu mai bea de când ne-am mutat aici’, i-a zis o femeie îmbătrânită înainte de vreme. Ar fi putut fi de-o vârstă cu ea.
Cel mai bine și-l amintește pe-un băiat, Alioșa, care căra covoarele din atelier în depozit. Avea ochi curioși și era plin de-o vitalitate aparte. Era tânăr, înalt, cu trăsături clasice și pomeți proeminenți ca ai lui Volodea. S-a apropiat el de ea, plin de energie și încredere. ‘Dumneavoastră sunteți aici să instalați filtrul, da?’ Când i-a spus că soțul îi e inginer, ochii lui s-au înviorat și mai mult. ‘Și eu vreau să fiu inginer,’ i-a zis el imediat, zâmbind cu optimismul cuiva care încă n-a fost învins de viață. ‘Dar trebuie să muncesc 18 ore pe zi aici, și când vin cele câteva ore libere de duminică’, a continuat el, fără să-și piardă din vitalitate, ‘îs prea obosit să învăț și-n loc… dorm. Avem bibliotecă, dar ce folos, că acolo e o singură carte tehnică. În rest, numai povești. (Eu am mai luat două cărți de la un bătrân care a murit, săracul.) Dar cine să citească aici, că toți sunt analfabeți. Avem lecții seara, dar numai doi din douăzeci pot să citească. Dar asta nu e cea mai mare problemă.’ Grăbit să reușească să spună tot, a continuat ca o morișcă, ‘ce-i mai rău e boala’. ‘Doi prieteni de-ai mei au murit de tuberculoză. Unul avea 27, celălalt 29.’
Cuvintele lui rămâneau undeva deasupra ei, nici nu reușea să le proceseze. Mai târziu le-a scris, să le țină minte. ‘Mă-ntorc la lucru, că vedeți cum se uită administratorul la mine… Ca un vultur. Dar dumneavoastră poate vreți să mergeți și-n dormitoare, să vedeți cum trăim…’ ‘Tare-aș vrea!’ abia a scos ea. Îi venea greu să articuleze ceva. Alioșa a direcționat-o și i-a zis, tot zâmbind – ‘Să mai veniți!’ Era un soare în tot praful ăla. Și-a împins iar căruciorul cu covoare sul spre depozit. O talpă a papucilor i se dezlipea ușor, când ridica piciorul.
Mai grea și mai singură, fără a arunca o privire înapoi, a trecut prin coridorul lung, pe lângă dușurile care duhneau a apă stătută – poalele rochiei roz i se însuriseră de la mizeria de la podea.
În dormitor erau vreo douăzeci de paturi — unele dintre ele erau separate de perdele agățate pe sârme — albe, albastre, cu flori. Între ele, aveau loc de-o singură noptieră — niște lăzi întoarse, acoperite cu perdeluțe și ele. Deasupra paturilor, erau prinse în ținte câte o șapcă sau câte un șal sau o broboadă. Într-un colț, pe o masă, era un ceainic din tablă și niște căni de tablă și de ceramică. Praful era peste tot – în aer, la podea, în saltele, în plapumele vechi și gri, în nări, în capul ei. Mirosea a aer stătut. Dracu știe când mai deschiseseră ferestrele. Cum a intrat, i s-a întors stomacul, și-a ținut respirația, apoi s-a obișnuit și cu mirosul ăsta.
Patru copii se jucau la podea cu soldăței de metal și păpuși din petici.
O fetiță de vreo șase ani privea-n gol, așezată pe pat, lângă un bebeluș adormit. Alexandra a făcut câțiva pași spre ei. Învelit atent, cu unghiuri exacte, într-o pătură groasă care a fost odată albăstruie, bebelușul arăta ca o pupă. Părea doar un pic mai mic decât feciorul ei Mișka. S-a apropiat de el, să-l privească, zâmbind, dar atentă să nu-l trezească. Dar după câteva secunde, și-a dat seama că bebelușul nu respira. Nările îi erau colțuroase, nu moi. Pielea îi era gri-gălbuie. Era ca un gândac întors pe spate. I-a pus mâna pe frunte – era rece. L-a luat în brațe. Tot rece era, nemișcat. Era mort.
A întors privirea spre fetița care-l veghea alături. ‘Se întâmplă uneori ca ei să moară în timpul zilei’, i-a răspuns fetița cu resemnarea unui gropar bătrân.
A izbucnit în plâns necontrolat. Într-o clipă, stomacul Alexandrei a devenit o mașină de cusut de oțel, grea, rece, care o înghimpa adânc, sacadat. I s-a făcut iar greață. Curse pe fața copilului, lacrimile păreau rouă. Fără să poată reacționa, a mai ținut bebelușul câteva minute în brațe. Mașina de cusut continuă s-o coase înăuntrul ei. Dureros, matematic, neîntrerupt. În afară, era liniște. Se auzea doar, din când în când, câte un zgomot puternic de textile aruncate. Greața continua, lacrimile curgeau șiroi, copilul nu respira. […]
Inessa. Elveţia, 1901
„Cunosc doi, maxim trei oameni care sunt mulțumiți cu ceea ce au și probabil că și ei se prefac. Până și Cenușăreasa, odată ce și-a găsit prințul și averea, voia mai mult. Așa zice Jerome K. Jerome, și are dreptate.”
Scrisoarea aia a fost începutul sfârșitului. Viața avea să i se schimbe. Era în Montreux. Era gravidă-n luna a cincea cu Varvara, îl luase pe Fiodor cu ea să-i rezolve durerile de stomac, iar Aleksandr și Ina veniseră la odihnă. S-a speriat și ea de cuvintele pe care le-a așternut pe foaie. Era prima dată când își privea nefericirea verde-n față, cu mâna pe burtă – asta îi mai înmuia starea. Dar… ajunsese la sfârșitul propriului basm. Ce urma? Născută într-o mizerie boemă la Paris, crescută modest în Moscova cu mătușa și bunica, visase la ziua în care va da ordine servitorilor într-o casă-palat. Fix acolo se găsea – măritată cu un proprietar de fabrică, cu trei copii, acuși patru, șapte servitori, școală de alfabetizare pentru țărani și o societate de protecție și emancipare a femeilor nevoiașe. Iubire era, din plin. Altceva lipsea.
Poate de vină erau asfințitul și vântul din ziua aia. Copacii se îndoiau de la vânt. Norii se mișcau mai repede ca oricând. Întâi, o pată mare, vineție, acoperea jumătate de cer, și doar un firișor de
aur se întrezărea între nori și conturul exact al munților, din care curgeau vinișoare în zăpadă. Apoi cerul se albăstrise și rămăseseră doar norișori alb-violeții, și lumină, multă lumină auriu-vineție.
Proporțiile se inversaseră, era senin, aur și doar o dâră de nor vinețiu. Tabloul se reflecta în lac și devenea și mai strălucitor. Vântul se oprise.
Dacă ar fi putut atinge liniștea vreodată, acolo era. În splendoarea naturii, în cel mai stabil moment al vieții ei. Dar furtuna din centrul pieptului nu dispărea. N-a dispărut niciodată. Uita de
ea doar când uita de sine.
Alpii, atât de exacți, scăldați în soare, o făceau să se simtă mică, neformată și dezintegrată. Voia să plângă, dar zâmbea. Furtuna se prelingea din interiorul pieptului spre periferii, curgând pe
cărări, în iarbă.
Asta era tot? Asta era tot ce îi fusese pregătit?
În fața naturii, se simțea mai puțin decât o furnică. Furnica are un rol în mușuroiul ei. Și ea? Fără ea, lumea ar fi fost la fel. Ba nu. Era un corp străin care nu făcea decât să dezechilibreze universul.
Gândul trecea prin ea seară de seară, când rămânea singură cu asfințitul. Ce urma era clar. Mintea i se topea toată în sirop, siropul sărea ca o frânghie spre mușuroi, se dezlipea de propriul corp, intra-n mușuroi și se lipea de rădăcinuțele ierbii verzi, totul devenea umbră. Ar fi avut și ea un loc dacă n-ar fi înecat tot mușuroiul în siropul ei lipicios, așa că se scufunda mai departe, o lua la dreapta spre cârtițe, se atingea de blana lor netedă, dar lipea totul iar, așa că fugea mai departe, să nu scufunde.
Așa ești în toate, te lipești de tot, s-a auzit ea vorbind tare. Dar nu te-oprești nicăieri. Curgi și curgi și curgi, și lași dâre greu de șters în urmă, continua-n gând.
Și de Aleksandr s-a lipit. Ce apă limpede e el. Ce ușor i-e lui să trăiască. Să facă ce are de făcut, nu se lasă distras de curenți subterani. Nu îi înțelege, dar nici nu le deschide porțile.
S-a lipit de el și de felul în care o vedea el. Ca o dulceață. Densă, zaharisită, moale.
Uneori se vedea și ea prin ochii lui. În fond, la imaginea asta lucrase toată viața. Dar când era singură, scârțâia, puțea, mințea. Era sânge îngroșat, vișiniu, cu urme zaharisite, lipicios, imposibil
de șters, curgea întruna, lăsa un miros stătut în urmă.
Îi mai zicea lui Aleksandr asta din timp în timp, atunci când o înghimpa ascuțit și simțea că e gata-gata să spargă cealaltă imagine, mai moale. I-a spus totul de la început. El îi spunea, șocat, că n-are dreptate. Uneori îl credea. Dar cuvintele lui parfumau doar temporar aerul. Parfumul ajungea la nările ei câteva clipe, dar în cele din urmă da de mirosul stătut. Asta o speria.
Cu scrisoarea ei și cu asfințitul din seara aia s-a rupt, deși atunci nu înțelesese încă asta.
„Îngerul meu”, i-a răspuns Aleksandr în trei zile. „Abia aștept să te întorci acasă.” Tonalitatea vocii lui, mereu aceeași, mereu caldă, a relaxat-o ca un pahar de vin onctuos. „Citește, știi că asta
îți face bine”, a strecurat el cu grijă.
Avea dreptate. Când era singură, asta era ceea ce o ținea împreună, o ajuta să uite cât de mult voia să-și jupoaie pielea. E ceea ce o făcea să dispară, cu toate simțurile și toate semnalele lor spre creier, să devină un singur lucru, și acel lucru să n-aibă nicio legătură cu ce este ea, cu sângele îngroșat. Asta a ajutat-o de mică. Asta, și pianul. Și senzația pielii lipite de o altă piele. […]
—
Op 10 november doen Paula en Charlotte tijdens Nieuwe Types mee aan het panelgesprek Conversations: What is the future of authorship? De week daarna, op 17 november, ontmoeten de makers van Wintertuin hen tijdens een workshopmiddag in het Besiendershuis. Op 23 november geeft het duo een masterclass aan studenten Creative Writing van ArtEZ over de samenwerking tussen schrijvers en vertalers, de positie van vertalers, het belang van schrijven in een kleine taalmarkt en het vertalen vanuit een kleine taal. Na afloop van de residentie verschijnt er een tekst van het duo in de vorm van een zine, waarvoor ze hun verblijf in Nijmegen als inspiratiebron gebruiken.