Een onmogelijk avontuur

Pim Franssen  - 15 februari 2024

Nijmeegse schrijver en oprichter van Op Ruwe Planken Pim Franssen schreef met Een onmogelijk avontuur een persoonlijk boek over de hang naar avontuur, over het verlangen om alleen te zijn en over de ontwrichtende invloed van een dominante cultuur. Gaandeweg vermengt zijn vergeefse queeste naar het ultieme en het authentieke zich met het verhaal van een continent dat hopeloos probeert aansluiting te vinden bij een Europese manier van leven. Naast het verslag van een odyssee is Een onmogelijk avontuur daarmee een kritische reflectie op typisch westerse overtuigingen. 

 

Het Mirakel van Buea

[…]

De ellende begon op het strand in Kribi. Het was de tweede dag nadat ik vanuit Gabon de grens met Kameroen was overgestoken. Nadat ik de eerste nacht ergens in de bush had gekampeerd, was ik rond het middaguur aangekomen op de plek waar het in Kribi om draait: het water van de Chutes de la Lobé valt daar vanuit het oerwoud rechtstreeks de zee in en je kunt met een bootje een stukje de rivier op om een pygmeeëndorp te bezoeken. Het moest spectaculair zijn. Vanuit twee op houten palen gebouwde hutjes op het strand kwam een zooitje jongens mijn kant op rennen die wel een tour voor mij wilden verzorgen.
‘Morgen,’ zei ik, en ik noemde een prijs die een kwart was van wat ze vroegen. Na wat heen en weer gepraat kwamen we uit op de helft. De deal werd bezegeld met een handdruk.
Ik moest ook crevettes komen eten in een van de hutjes. De ene helft van de jongens probeerde mij de ene hut in te slepen, de andere helft de andere.
‘Morgen,’ zei ik. ‘Misschien.’
Ik ging op zoek naar een slaapplaats. Vanaf het strand liep een kort, steil en slecht onderhouden weggetje omhoog naar de hoofdstraat. Daar gebeurde het. Ik hoorde een knal, ergens onder de auto, en kwam niet meer vooruit. De motor draaide nog en ik kon gas geven wat ik wilde, maar er kwam geen beweging in, anders dan achteruit, omlaag de helling af. Ik probeerde de tweede versnelling, de fourwheeldrive, high gear, low gear. Het haalde niks uit. Er zat niks anders op dan de Land Cruiser langzaam achteruit de helling af te laten rollen. Eenmaal op het vlakke kwamen de jongens waarmee ik zojuist de boottocht had geregeld aansnellen en duwden de auto terug de parkeerplaats op. Ik stapte uit, keek met de handen in mijn zij naar de auto.
‘Problème?’ vroeg een van de jongens.
‘Problème,’ zei ik.
Steve Leonnel was de beste monteur van Kribi, vertelden de jongens mij, die moest ik hebben. Een uur later kwam hij aan, achter op een brommertje. Een kleine, gedrongen man, stevig gebouwd, bundeltje gereedschap in de hand. Hij sprak alleen Frans en ik kon hem de helft van de tijd niet verstaan, wat hij probeerde op te lossen door het belangrijkste woord uit de zin een tiental decibellen harder te herhalen. Het was waarschijnlijk de koppeling, zei hij.
Hij dook onder de auto en kwam er twee uur later onderuit met drie onderdelen: de koppelingsplaat en wat ik denk dat in het Nederlands de drukgroep en de druklager heet.

‘Dat moet vervangen worden.’ Hij gooide de onderdelen op de grond.
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Vervangen!’ riep hij, en hij wees op de metalen schijven in het zand.
Kribi is best een behoorlijke plaats, maar koppelingsplaten hadden ze er niet, daarvoor moesten we naar Douala, de grote havenstad, vier uur verder met de bus. De volgende dag, want nu was de zon bijna onder. Dat betekende dat ik ter plekke moest kamperen. Er waren geen faciliteiten, maar douchen kon ik in de zee die hier vanwege de instroom van zoet water uit de rivier nauwelijks zout was, en er waren struiken genoeg die als wc konden dienen. Er woonden mensen in de buurt en er was een straatlantaarn die de hele nacht aan zou blijven, dus het zou veilig moeten zijn. In de verte ruiste de waterval, de omringende palmbomen wiegden in de wind en het water weerspiegelde de fel-oranje gloed van de zon. Afgezien van het feit dat ik daar stond vanwege een kapotte auto, was het eigenlijk een prima plek. Ik installeerde mij op het terrasje van een van de hutten, bestelde een bord crevettes met friet en staarde een tijdje voor me uit over de kalm golvende zee.
De volgende ochtend zat ik om zes uur in de bus, Steve naast mij, op weg naar Douala. De open ramen boden geen verkoeling van de benauwde hitte die ook zonder opgepropt te zitten in een overvolle bus al nauwelijks draaglijk was. Doorweekt van het zweet stapte ik uit in Douala. Steve leidde me naar een winkeltje met tweedehands onderdelen, waar we meteen naar achteren mochten doorlopen omdat hij vaste klant was. Er werden onderdelen tevoorschijn gehaald. Steve bekeek ze, klopte eens hier en dan daar op het metaal, telde de tandjes aan de binnenkant van de koppelingsplaat, ging erop staan.
‘Deze is goed,’ zei hij.
Ik betaalde, en twee uur en een droge baguette met ei later zaten we weer tegen elkaar geklemd in de bus op de weg terug naar Kribi. Bij aankomst was het te laat om de onderdelen nog te installeren en dus kampeerde ik een tweede nacht op de parkeerplaats.
Halverwege dag drie zaten de nieuwe tweedehands onderdelen erin. Steve kroop onder de auto vandaan en maande mij te starten. De motor draaide, ik schakelde naar de eerste versnelling, liet de koppeling opkomen en… ging niet vooruit.
‘Laat mij eens,’ gebaarde Steve. Maar ook hij kreeg geen beweging in de auto. Hij keek zorgelijk.
‘Het is de boîte de vitesse,’ zei hij.
De wat?’
‘La boîte!’
Ik haalde niet-begrijpend mijn schouders op.
‘La boîte!’ schreeuwde hij nu nog harder.
Het Frans-Engels woordenboek dat ik tevoorschijn haalde, vertaalde boîte met box, en toen wist ik waar hij het over had. De versnellingsbak moest eruit en opengemaakt om te zien wat het probleem was.
‘Big work,’ zei Steve zuchtend, ‘big work’.
Ik had nog nooit een versnellingsbak van een Land Cruiser gezien, maar aan het eind van de dag was ik een stuk wijzer. Wat onder de auto uit kwam was een blok van twee meter lang met een doorsnee van een meter en een gewicht van, pak ’m beet, 180 kilo. Het was allemaal een stuk gemakkelijker geweest als we de auto op een brug hadden kunnen zetten, maar vanwege de helling was het niet mogelijk de Land Cruiser weg te slepen – alleen een grote vrachtwagen zou daarvoor genoeg power kunnen leveren, en het huren van zo’n ding kostte waarschijnlijk net zoveel als de hele reparatie. En dus waren er drie man nodig om de versnellingsbak zonder nieuwe schade onder de auto uit te krijgen. Maar de echte schok kwam pas toen ik dat gigantische blok metaal, dat na de motor zo’n beetje het meest essentiële onderdeel van een auto is, in het zand zag liggen en Steve hoorde zeggen dat we ermee naar Douala moesten.
‘Weer naar Douala? Hoe gaan we dat doen?’
‘Met de bus.’
‘Dat ding, in de bus?’
‘Je kunt ook een auto huren, maar dat kost kapitalen.’
De versnellingsbak ging in een driewieler met laadbak, Steve en ik ernaast om hem vast te houden. Op naar het station. Het was vier uur. Als we de eerstvolgende bus namen waren we die avond nog in Douala en konden we de volgende morgen meteen met de versnellingsbak naar de reparateur.
We checkten in bij een goedkope auberge met doorgezakte bedden, zonder stromend water, maar met een ventilator die de muggen weghield. Om zeven uur de volgende dag liepen we door de autoreparatie- en onderdelenbuurt – een straat waar op het eerste gezicht alleen zwart uitgeslagen metalen rotzooi verkocht werd, maar die de grootste openbare garage van Kameroen bleek te zijn. Achter elk deurtje schuilde een gespecialiseerde detailhandel van grotendeels in Europa afgedankte onderdelen. Van onder tot boven volgestouwde winkeltjes van niet meer dan drie bij drie meter braakten hun waar uit over de stoep: banden, velgen, oliefilters, motorblokken, accu’s, lagers, krukassen, sturen, stoelen. Aan een chassis had je hier genoeg, de rest kon je erbij scharrelen. Door de geur van oude olie heen walmde het aroma van op de barbecue gegrilde vis of van vers van het bot gesneden vlees dat met hete kruiden geserveerd werd op een bakpapiertje. Meisjes sleepten thermosflessen heet water door de chaos en schonken voor een paar cent thee of oploskoffie. Overal klonk het geluid van metaal op metaal. Dit was de motor die Douala draaiende hield.
We hielden halt bij een bijna uit de scharnieren vallende houten deur, die gesloten bleek. Dit zou de workshop moeten zijn van De Kolonel, dé versnellingsbakspecialist van het land. Steve belde het nummer dat op de deur geschreven stond en even later verscheen er een jongen van een jaar of twintig in een overall. Steve wees op de versnellingsbak, de jongen knikte. Hij opende de deur, haalde wat gereedschap en een matje tevoorschijn en begon, op straat, tussen de goot en een geparkeerde auto in. Ik wilde nog vragen of dat wel verstandig was, het losdraaien van honderd schroeven zo net naast het riool – ik zag mijzelf al ergens in de jungle stranden vanwege een door een missend schroefje onder de auto uit vallende versnellingsbak – maar bedacht me toen ik zag hoe voortvarend hij te werk ging.

Er zat geen twijfel in zijn bewegingen, hij wisselde zonder met zijn ogen te knipperen van sleutel, draaide zonder nadenken het loodzware apparaat in de juiste positie om bij de volgende schroef te kunnen. Dit had hij duidelijk vaker gedaan. Hij zei niks, werd niet afgeleid door het gewoel in de straat om hem heen. Hij werkte, geconcentreerd, doelgericht. Hoewel hij qua uiterlijk in niets leek op de acteur, deed hij me denken aan Ryan Gosling in de film Drive – een zwijgzaam, mysterieus type dat door zijn onpeilbaarheid een onweerstaanbare aantrekkingskracht heeft op bepaalde vrouwen. Hij had vast een vriendin die hem aanbad.
Na twee uur verscheen De Kolonel zelf. Een forse man in een zwart-wit gestreept traditioneel gewaad. Hij kwam uit Nigeria, zei hij, en sprak daarom Engels, waardoor ik eindelijk in enigszins begrijpelijke zinnen met iemand kon communiceren over het probleem dat nu in 89 stukken voor ons op straat uitgestald lag. Hij wees op een lager en op de ‘boom’, de centrale, getande staaf die door een aantal tandwielen heen stak. Twee balletjes van de lager waren kapot en op een deel van de boom waren de tanden versleten, zodat de grip op de tandwielen was verdwenen. De boom kon nog wel draaien, maar ‘pakte’ niet meer, waardoor geen van de tandwielen nog in beweging kwam. Een nieuwe boom en een nieuwe lager dus, dacht ik, maar ook met een paar forse klappen met de hamer bleek de boom niet los te komen van de tandwielen. Ik moest het hele blok vervangen.
Ik keek de Nigeriaan vragend aan. Of er niet een andere manier was. Goedkoper vooral.
‘Ik ben De Kolonel,’ zei hij. ‘Als het om versnellingsbakken gaat ben ik de beste die er is in heel Kameroen. Vraag het aan iedereen hier in de straat. En ik zeg je dat je dat blok moet vervangen.’
Ik keek naar Steve. Diens naam was haas.
Ik zuchtte diep. ‘Doe het.’

[…]

Uit: Een onmogelijk avontuur. Twee jaar met de auto door 27 Afrikaanse landen (Kosmos, 2024). Fragment uit hfst. 17, ‘Het Mirakel van Buea’, pp. 208-213.

 

In Een onmogelijk avontuur beschrijft Pim Franssen zijn reis van twee jaar en twee dagen door 27 Afrikaanse landen in een oude Land Cruiser. Zijn tocht leidt van de woestijn en de savannes in Zuidoost-Afrika naar Kaapstad en via het chaotische West-Afrika terug naar Nederland. Onderweg wachten hem vele beproevingen, zoals een rivier vol krokodillen, een sneeuwstorm op Mount Kenya en een web van lokale corruptie, die hem uitdagen zijn leven onder ogen te zien. Dit dwingt hem na te denken over zijn eigen achtergrond, zijn vooroordelen en waar hij nou eigenlijk naar op zoek is.

Pim Franssen studeerde psychologie en filosofie en werkt bij de Faculteit der Letteren van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Daarnaast werkt hij aan een filosofisch proefschrift. Hij richtte literair tijdschrift Op Ruwe Planken op, was redacteur van literair tijdschrift Parmentier en werkte als literair programmamaker en adviseur voor diverse culturele instellingen.