De openbaring van de tekst
Op 1 april openende Mira Feticu het Wintertuinfestival met deze bespiegeling op het festivalthema: taal als een thuis
Hij hield van isolement, ik van schrijven, wat ook een isolement is. Na zijn dood heb ik iets van zijn eigen tekst overgenomen: ik eet zijn favoriete gebak, als ik kook, kook ik zijn favoriete eten en hij zou glimlachen als hij zou weten dat ik hem nu vaker dan toen hij in leven was om zijn mening vraag. Ik zoek naar zijn woorden in mijn hoofd. Het lijkt dat tijd en taal beperkt zijn, maar de Tekst is eeuwig. Ik woonde in de taal en na zijn dood woonde ik daar niet meer, ik zat in een ravijn van oorverdovende stilte. Ik praat van binnen en naar binnen, ik communiceer niet meer, ik verwoord. We zullen nooit meer met elkaar praten, maar tussen ons twee zal taal, dit nu verlamde orgaan, altijd als een arm zijn die je niet meer kunt gebruiken, maar die je ook niet uit je kom kunt snijden. Die arm die onze dialoog was, is mijn (im)potentie om je woord te wekken. Geen incantatie of vloek kan je terugbrengen. We zullen nooit meer een dialoog hebben en ik was maandenlang als een boot na een schipbreuk: al mijn woorden dreven ergens in de oceaan van mijn brein.
‘Het woord roos heeft geen stengel, blad of doorn,’ schrijft George Steiner in zijn Verbroken contract. Maar veel woorden hebben na zijn dood doornen gekregen. Doornen, hoornen, wonden, zweren, schimmel. Het woord ‘dood’ heeft een lichaam gekregen, zijn koude lichaam. Het is geen willekeurige fonetische markeerder. Emily Dickinson wist dat sommige woorden doornen hebben, vandaar dat ze woorden met grote letters schreef. Misschien is niet de mens de maat van de dingen, maar het woord. Door het woord weet je waar je in de wereld zit. Mijn moeder en vader hanteerden een moeilijk register, waar je niet vrolijk van werd. Daardoor heb ik een overgevoeligheid ontwikkeld voor bepaalde registers van de taal. Als je me in een lelijke taal toespreekt doe ik alle luiken dicht en ga ik diep schuilen, zoals de Nautilus van Jules Verne. Als ik een mooi register van de taal hoor of gebruik, gaan mijn botten bloeien. Grove taal is een amputatie, als kind heb ik me er niet uit kunnen trekken.
In mijn dorp onder de Karpaten sprak niemand met me, als je geweld niet als een communicatiemiddel ziet, en ik had elke dag moeite om mezelf te definiëren. Simpeler gezegd was ik niet overtuigd dat ik een mens was en niet een dier. Ik was de hele dag alleen met de dieren, een varken, een hond, kippen. Niemand klopte aan, niemand kwam naar me toe, en ik kleedde me niet meer aan en herinner me mijn schrik toen mijn schooljuffrouw ineens in de achtertuin stond en het me niet lukte een broek aan te doen. De juffrouw was streng en haar woorden waren een soort spreuken, alsof ze me ermee betoverde en van een kameraad van de kippen weer in een meisje veranderde dat geen kleren tolereerde en zich een Mowgli voelde. Die woorden riepen me voor even terug naar de menselijke wereld en de juffrouw was duidelijk geïrriteerd dat ik niet stond te popelen om weer mens te zijn.
Die identitaire ambiguïteit, geboren uit eenzaamheid en verwaarlozing, ben ik nooit helemaal kwijtgeraakt. Ik heb hem nog altijd in een bepaalde mate, ondanks het feit dat ik ook altijd klaarsta om op een podium een voorstelling te spelen. Moet je praten om menselijk te zijn? Mijn man was het antwoord. Veel mensen maken van hun taal een leugen. Taal vraagt om waarheid. Taal is ook therapie. Tegelijkertijd gaf mijn man je het gevoel dat zwijgen beter was dan praten. Want ondanks het feit dat hij perfect zijn eigen taal sprak en alle registers van de taal perfect beheerste, was hij ervan overtuigd – en zijn zwijgen was daarvan getuige – dat taal tekortschiet, dat er zijn, eerlijk en integer zijn, iets anders is dan dat te verwoorden.
‘De onwezenlijkheid die zich volledig verzet tegen de rede’ dit is de definitie van dit eerste rouwjaar. We gaan dood, maar als we toch dood gaan, is dan niet het beste om te werken aan iets meer duurzamer dan een leven? Als kind had ik een enorme angst dat ik, als enige, eeuwig zou blijven leven. Tussen mijn derde en mijn elfde werd ik geterroriseerd door twee angsten: dat iemand me kan vermoorden of ontvoeren, want er deden verhalen rond over kinderen die ontvoerd werden door de Securitate, en dat ik nooit zoals iedereen dood zou gaan. In wezen dezelfde angst, voor de dood. Is dood slechts een misplaatste naam voor een linguïstisch probleem?
Mijn man vertrouwde niet op literatuur, maar op het woordenboek, op die honderden woordenboeken die hij in bezit had. Literatuur was, in zijn ogen, een podium buiten het podium van de werkelijkheid. Hij was ook mijn grootste criticaster, de eerste lezer van mijn boeken, maar de laatste die ik kon overtuigen. Pas in de laatste jaren werden mijn boeken, ook voor hem, deel van onze gemeenschappelijke werkelijkheid. Zonder dat zo precies te formuleren, was hij het eens met George Steiner dat er ‘te veel Muzen en engelachtige aanwezigheden hun zacht glanzende vleugels ontvouwen in te veel zalen en salons om nog in literatuur te geloven’. Hij had me betoverd met zijn weinige woorden en ik had veel meer woorden nodig om hem te betoveren. In die zin was ik Circe. We waren misschien elkaars Circe en zoals vaak verwerd de Logos tot Eros. In Critique et clinique schrijft Deleuze over een ‘ouverture entre deux languages’. Hij bedoelt daarmee ‘entendre une langue etrangere au sein de sa propre langue’ (‘het horen van een vreemde taal in je eigen taal’) maar wij, een Nederlander en een gestrande Roemeense, hebben deze opening kunnen ervaren, als een derde taal die geen mix was, maar een mogelijkheid.
Na zijn dood is ons leven een verlamd kind geworden dat nooit meer lopen zal. Wanneer zal mijn woord weer lopen?