Writer in Residence

Flurina Badel Marthe Elzinga  - 11 november 2024

Zwitserse schrijver Flurina Badel, voorvechter van de Reto-Romaanse taal en cultuur, is vanaf 8 november onze gast in een residentie bij het Besiendershuis te Nijmegen. Naar aanleiding van Nieuwe Types krijgt de schrijver een maand lang de kans om even afstand te nemen van haar gebruikelijke dagelijkse werkzaamheden en aan nieuw werk te beginnen. Ter introductie publiceren we Badels verhaal ‘Be calm’, van het Reto-Romaans vertaald naar het Nederlands door Marthe Elzinga. Klik door naar onze site voor meer informatie over de residentie en/of scroll door voor haar rol tijdens Nieuwe Types.

 

Be calm | Flurina Badel
Vertaling | Marthe Elzinga

In april smelt de laatste sneeuw, de stoep moet worden aangeveegd. In het dorp ruikt het naar mest. Ik denk aan kakofonische woorden: vogelpoep, paardenvijg, geitenkeutel, koeienstront. Ik zoek een woord voor vliegenpoepjes. Krentenkak. De ramen moeten ook worden gelapt. Alles laat sporen achter. Ook het vegen van de stoep. De bezem laat golvende lijnen van gruis achter op het plaveisel. Kring na kring, op de hele voorplaats.
Koffiedrinken op de bank bij de deur. Ik heb heimwee – naar bloemen. Naar kamille bijvoorbeeld, naar kamperfoelie. Ik verlang naar de troost van de moestuin in juli, ik zou in de schaduw van estragon willen zitten, salie kauwen, in de verte staren. Op de weide zie ik een grijze vogel. Of is het een steen? Een steen in mijn oog. Ik leeg de brievenbus. Een windvlaag rukt me de post bijna uit handen, brengt mijn haar in de war. De wind waait al maandenlang in dezelfde richting.
Die van de loop van de rivier die in de Zwarte Zee uitmondt. Daar drinken dolfijnen mineralen uit de Luciusbron, uit de Emerita, de Bonifacius en de Sfondraz, die evenmin baten tegen de bronchitis van de zee. Welig tieren de algen in het besmette water, ook de kwallen varen er wel bij, en er stroomt slijm uit de lachende monden van de zeemeerminnen. Maar aan de zieltogende zee denkt vandaag niemand. Hoogstens aan de mijnen. Losgerukt door stormen dobberen ze her en der op de woelige golven. Ik hoop dat de wind gaat draaien – de troepen, de tanks, de vrachtwagens en lanceerinstallaties, de bommenwerpers, de gevechtsvliegtuigen en helikopters, de korvetten, de pantserkruisers en onderzeeboten – de grijze vogels in de Zwarte Zee. Vandaag zijn er protesten met blanco spandoeken. Geen verboden woorden, maar pure ontzetting.
Ik doe de afwas. Ik denk aan het gewicht van het water op de wereld. Alle zeeën, meren en rivieren, alle beken en bronnen. Aan het water in de wolken. Al dat water dat dankzij de zwaartekracht niet de ruimte in wordt geslingerd. En hoe de wereld, doordat hij draait, tegen de klok in wegstroomt door het afvoerputje. Ik denk aan het woord zwangerschap, aan de gescheurde huid onder mijn navel. Het is februari en ik waggel op blote voeten over het vaalgroene zeil. Om niet te vallen houd ik me vast aan de vroedvrouw. De zwaartekracht helpt, zegt ze. Geen idee hoe een reuzenslang ademhaalt wanneer hij zijn prooi wurgt. Ik smeek om lucht. Iemand zet een raam open. Buiten sneeuwt het, donkere vlokken in tegenlicht.
In juni trommelt een hagelbui op de ruiten van de woonkamer. Het kind aan de borst kijkt even op om te zien wat er aan de hand is, drinkt dan verder. De rest van de dag plenst het. Tegen de avond kleuren de wolken rood. De brandweer pompt het water uit de ondergelopen kelder van de buren. Met het kind op de arm spring ik tussen de plassen op de voorplaats door. Het kind schaterlacht, wijst met zijn vingertje naar het water. Aua, water, zal zijn eerste woord zijn, maar dat weten we nu nog niet. In de tuin zie ik dat het blad van de pompoenen en courgettes aan flarden is gescheurd. Een paar onthoofde bloemen.
De gele blaadjes van de teunisbloemen ontrollen zich één voor één uit de knop. Het duurt maar een paar seconden voordat de bloemen klaar zijn om de hele nacht te stralen, als van binnen naar buiten gedroomde dagdromen. Ik droom ’s nachts van buiten naar binnen. ’s Morgens is het kussen geplet. Mijn ledematen lijken van steen, en mijn hoofd ook. Woorden tuimelen over elkaar heen, stagnatie blijft hangen, dan schijtlaars, gevolgd door schoonschrift, schrijnwerk – er moet hout worden gehakt. Alles moet iets. Ook het dromen. De dorst ervan moet worden gelest. De dromen verleppen.
In de krant lees ik het woord knattertrocken. De laatste tijd zegt niemand meer zomer. In onze monden klinkt hittegolven, watertekort, droogte. De dorre weiden ritselen. Of is het de lucht? De laatste tijd slapen we naakt. Drie beesten zonder vacht, de een naast de ander. Soms bedrijven er twee de liefde, stilletjes, om het kind niet wakker te maken. Beesten die elkaar in de ogen kijken. We bekijken onze gehavende lichamen. Niets ernstigs – alleen een paar littekens. De snee bij mijn schaambeen. De snee bij zijn ruggegraat. Mijn kromme pink. De geschaafde huid op zijn knie. Tot nu toe hebben we ons er doorheen geslagen.
Ik drink uit de tuit van de bronpijp. Geniet van de smaak van ijzer op mijn lippen. Het is oktober, en ik laat het water uit het bekken lopen, voor de laatste keer dit jaar. Ik borstel de algen van de betonnen wanden, spoel de restjes zonnecrème van de toeristen eraf. Wacht tot het bekken weer is volgestroomd, een spiegel voor de hemel. De hemel is blauw. Blauw zoals de wortels van de omgehakte walnotenboom. Zijn stomp traant. Heldere ringen aan de buitenkant, de binnenste donker. Iris en pupil staren naar boven.
Ik volg mijn schaduw, die voor me uit glijdt over de steile weide. Over gestapelde muurtjes en distelsterren. Een hond blaft. De grijze vogels laten zich niet storen. De wind is niet gedraaid. Steenslag rolt niet terug omhoog. Logisch, lijkt me, dat het woord verslagen bij me opkomt. Het verbaast me nu eindelijk de toon te horen van deze tekst, die ik sinds april hoopte te schrijven. Nadat ik mijn gedachten aan de bron heb gelaafd, druppelt woord na woord, messingkleurig.

 

Be calm | Flurina Badel

In avrigl algua l’ultima naiv, id es da scuar glera. In cumün savura da grascha. Pens vi da pleds cacofonics: puglina, chavallina, chaclana, buatscha. Tscherch ün pled per chaja da muos-chas. Tüpflischiss. I füss da pulir las fanestras. Tuot lascha fastizis. Eir scuar glera. Il strom da la scua lascha inavo lingias onduladas da la puolvra sülla salaschada. Fetsch rinchs sur tuot la plazzetta via.
Sün banc d’porta baiva cafè. In tuotta calma. N’ha increschantüm – da fluors. Da chalamandrins per exaimpel, da chaminella. Bram il cuffort da l’er in lügl, less sezzer illa sumbriva da l’estragun, mas-char salvgia, verer dalöntsch. Vez ün utschè grisch sül prà. O esa ün crap? Ün crap aint il ögl.
Svöd la chartera. Ün bof am tira bod ourd’man la posta, am sbarüffa ils chavels. Daspö mais soffla il vent be plü in üna direcziun. Cul cuors dal flüm chi sbocca aint il Mar Nair. Là baivan delfins minerals da Lucius, Emerita, Sfondraz e Bonifacius chi nu güdan neir na cunter il catar dal mar. Aint ill’aua impestada prospereschan algas, medusas nu stan cun bocca sütta ed our da las boccas riaintas da las ritschas cula moc. Ma quists dis ningün nu pensa al mar cupichà. Il plü da tuot a las minas. Srantadas d’orizis noudna illas uondas agitadas, giran per quai aint. Eu less cha’l vent volvess – las truppas, ils tancs, camiuns e lantscharaketas, ils bombardaders, jets ed elicopters, las corvettas, bastimaints e suotmarins – ils utschels grischs aint il Mar Nair. Quists dis daja protestas cun fögls albs. Sculozza bluotta invezza da pleds scumandats.
Lav giò la vaschella. Pens vi dal pais da l’aua sül muond. Tuot ils mars, lais, flüms, ils auals, las funtanas. E l’aua aint illas nüvlas eir. Tuot quist’aua chi nu vegn schlavazzada our’i’l univers, pervi da la gravitaziun. E perquai cha’l muond rotescha, gira cunter l’ura giò pel scul. Pens vi dal pled gravidanza, vi da la pel s-charpada suot l’umblin. Id es favrer ed eu dundag cun peis scuzs sün linoleum verdaint. Per na far la cupicha, am tegna vi da la duonna da part. Quella disch la gravitaziun güda. Eu nu sa co ch’üna boa chi strangla tira il flà. Rouv per ajer. Inchün divra üna fanestra. Coura, illa cuntraglüm, naiva s-chür.
In gün daja üna tampestada cha’ls granels cloccan vi da las fanestras da stüva. L’uffant vi dal bruost doza cuort il cheu per verer che chi capita, lura tetta’l inavant. Il rest dal di daracha. Vers saira esa nüvel cotschen. Ils pumpiers pumpan l’aua our dal schler inuondà dals vaschins. Cun l’uffant sün bratsch siglia tras ils fundigls sün plazzetta. L’uffant dà üna risada, muossa cun seis daintin vers l’aua. Aua sarà seis prüm pled, ma quai uossa nu savaina amo. In üert vezza cha züchas e zucchettis han föglia s-charpada. Ün pêr fluors decapitadas.
Petal per petal gelg as pierla our dals büttels da l’enotera. I düra be ün pêr secundas fin cha las fluors sun prontas per splendurir tras la not. Ellas sun sömmis da di, insömgiats da dadaint inoura. Da not insömgia da dadoura inaint. Il plümatsch schmatschà insembel la bunura. Mia membra crappa ed il cheu eir. Pleds van a cupicha, petrifichada resta pichà, chajusa segua, sün quel chalamer, s-chandler – i füss da far laina. Tuot douvra alch. Eir il sömgiar. I füss da dostar sia said. Ils sömmis süman.
In gazetta legia knattertrocken. Quists dis ningün nu disch stà. In nossas boccas sun uondas da chalur, mancanza d’aua, sechüra. La prada sechaditscha büschma. O esa l’ajer? Quists dis durmina nüds. Trais bes-chas sainza pail chi giaschan üna sper tschella. Minchatant duos da quellas fan l’amur, dascus per na sdasdar l’uffant. Bes-chas chi’s guardan aint ils ögls. Guardain ils corps donnagiats. Nöglia da mal – be ün pêr nattas. Il tagl sur meis öss tuorp. Il tagl sur seis spinal. Meis daintulin stort. La pel scorchada da sia schnuoglia. Fin uossa eschna rivats da s-champar.
Baiv giò dal chüern. Giod il gust da fier süls lefs. Id es october ed eu lasch oura l’aua dal bügl, l’ultima jada per quist on. Cun ün barschun sgratta giò las ritschas da las paraids da beton, lav giò las restanzas da crema da sulai dals turists. Spet fin cha’l bügl s’ha darcheu impli, es spejel pel tschêl. Il tschêl es blau. Blau sco las ragischs dal nuscher schmers. Sia tschücha es amo adüna larmuossa. Rinchs clers dadaoura, quels dadaint s- chürs. Iris e pupilla püffan amunt.
Seguisch a mia sumbriva. Ella passa ouravant sur prada stipa. Sglischa sur mürs sechs e stailas da chardun. Ün chan bubla. Ils utschels grischs nu’s laschan disturbar. Il vent nun ha fat la volva. La bouda nu tuorna amunt. I’m para evidaint ch’eu pens il pled crappar. Sun surpraisa cha saint tantüna il tun da quist text ch’eu less scriver daspö avrigl. Davo ch’eu n’ha fat ir a bügl ils impissamaints, sguotna pled per pled culur latun. 

 

Flurina Badel is voorvechter van de Reto-Romaanse taal, streek en cultuur in Zwitserland. Buiten haar eigen geschreven werk richtte ze een instituut op voor Reto-Romaanse literatuur. Tijdens haar residentie geeft ze een masterclass aan studenten van ArtEZ Creative Writing over het belang van het schrijven vanuit een klein taalgebied. Daarnaast gaat ze in gesprek met makers uit ons talentontwikkeltraject, neemt ze deel aan paneldiscussie Conversations tijdens Industriedag Nieuwe Types (29-11), en werkt ze samen met rapper Alexander Moto aan een performance die op Explore the North (24-11) opgevoerd zal worden. Flurina’s residentie wordt afgesloten met een tekst in zine-uitgave die vanuit het Reto-Romaans naar het Nederlands vertaald wordt door literair vertaler Marthe Elzinga.

Flurina Badel is meertalig auteur, performer en beeldend kunstenaar. Initieel opgeleid als journalist volgde Badel daarna een Master of Fine Arts aan the Institute Art Gender Nature in Basel en studeerde ze aan the Institute for Language Arts in Wenen. Sinds 2014 werkt ze als beeldend kunstenaar samen met Jérémie Sarbach. Als helft van het Badel/Sarbach duo won zij in 2019 de Manor Art Prize. In hetzelfde jaar verscheen haar inmiddels veel vertaalde debuutbundel tinnitus tropic bij editionmevinapuorger en ze won daarmee de Swiss Literature Prize in 2020. Flurina Badel maakt veelal werk in samenwerking met muzikanten en andere kunstenaars zoals bijvoorbeeld de samenwerking met Fred Frith en Heike Liss voor de opera Truth is a Four Letter Word (op commissie van Sons d’hiver festival 2023). Dit jaar kwam haar eerste roman Tschiera uit bij Chasa Editura Rumantscha. (Foto door Alessandro Belluscio.)

Marthe Elzinga (ook wel Maarten) studeerde musicologie en romanistiek in Utrecht en Vergelijkende Literatuurwetenschap in Straatsburg en Princeton. Sinds de jaren negentig is Elzinga literair vertaler, voornamelijk uit het Frans, Duits en Engels naar het Nederlands. Proza o.a. van Judith Hermann, Patrick Modiano en René Daumal; poëzie van Les Murray, Robert Gray en John Kinsella. In 2002 maakte Elzinga een eerste uitstapje naar het Reto-Romaans, met een keuze uit het boek Giacumbert Nau van de Surselvische auteur Leo Tuor. In 2000 ontving Elzinga het Charlotte-Köhlerstipendium voor zijn poëzievertalingen (Les Murray en Maurice de Guérin), in 2021 de Elly-Jafféprijs voor haar vertalingen uit het Frans.