Luchtbed
Ik droom over boten op een oceaan en we dansen op de golven. Het stormt en water slaat tegen de romp van de boot. Ik houd me stevig vast aan de reling.
Ik droom over een zwembad en het zwembad overstroomt. Het bassin regent overvol en het water golft wild alle kanten op. Jij bent de badmeester en je zegt dat iedereen het water uit moet.
Je zit tegenover me aan tafel en je besmeert een boterham met boter. Je giet er hagelslag overheen. Sommige slagjes rollen van de berg, van je brood, op je bord. Ze rollen tegen de opgaande rand en blijven liggen. Je likt aan je middelvinger, drukt hem op de chocoladekorrels, en legt ze zachtjes op je tong.
Ik vraag of je koffie smaakt.
Je vraagt of ik ook een kopje wil.
Ik schud mijn hoofd en haal mijn schouders op.
Ik heb weleens spacecake geprobeerd. Ik lag op mijn rug op de grond en de grond golfde op en neer. De golven sloegen op mij kapot en bijna rolde ik omver. Alsof ik op een boot lag en haast van dek gespoeld werd.
Ik trok me aan de reling overeind en ging voor op de boeg staan. Met iedere golf sprongen we de lucht in, maar ik viel niet van boord. Ik hield me stevig vast.
Aan de horizon regende het vallende sterren. Ze trokken hun fonkelende staarten door de lucht en landden met enorme klappen in het water.
Je kon ze horen vallen.
Laten we gaan wandelen, zeg je. Laten we gaan wandelen en ergens gaan zitten, op een bankje, bij voorkeur in het park of in het bos en dan zijn we stil, en luisteren we.
Naar de vogels.
Naar de wind.
Naar andere mensen.
Neem maar een flesje water mee, want je zult vast dorst krijgen.
Soms word ik wakker in jouw armen. Je zegt dat ik even rustig moet gaan zitten en loopt zelf weg. Verdwaasd kijk ik om me heen.
Je zegt ‘hier’ en drukt een glas water in mijn handen. Ze trillen. Op het oppervlak ontstaan golfjes en daarna een draaikolk, eronder bubbels van gevangen lucht.
Je zegt: ‘Drink maar op.’
Vlak voordat je wekker gaat, sta ik op en zet ik een kopje koffie voor je. Ik sluip op mijn tenen terug de trap op en zet het kopje op je nachtkastje. Voorzichtig kruip ik weer in bed, zodat ik je niet te vroeg wakker maak.
Ineens doemt er een golf op die groter is dan alle andere. Hij klapt tegen de boeg en stuwt deze omhoog. Verticaal varen we de golf op. Spetters water spatten op en vallen in mijn gezicht, op mijn armen en op mijn handen. Mijn handen glippen van de reling. Ik val achterover, op mijn rug op het dek en ik rol naar beneden, tot ik in het zwembad val.
Aan de onderkant loopt het zwembad in een waterval leeg, aan de bovenkant wordt het door het opspattende zeewater bijgevuld. Je zegt dat iedereen eruit moet, maar ik houd mijn adem in en zet mijn voeten tegen de badrand om niet van het schip te vallen.
Het schip wordt gelanceerd, de golf slaat onder ons door, de boeg kantelt naar voren en de boot valt naar beneden.
Langzaam valt de boot steeds harder. De bodem van het zwembad wordt dieper en dieper. Ik blijf hangen in de lucht met het water. Onder me gaat het schip steeds sneller en sneller en langs de randen ontstaan vlammen. Ze trekken lange staarten in de lucht, als die van een vallende ster. Ik val achter de boot aan, zwemmend door de lucht, tussen de vlammen door. Spetters zeewater druppen als regen met me mee.
Wanneer de boot in zee landt, breekt hij in tweeën.
Ik schroef de dop van mijn fles los. Je draait je om en ziet hoe ik ben blijven staan, hoe ik een stap opzij zet, hoe ik me tot een boom richt, de fles leeggiet.
De aarde kan mijn water niet aan. Het heeft veel geregend en de grond is verzadigd. Gruis en brokken aarde dansen in de maalstroom van mijn waterval. Ze tollen rond in het kolkende water en trillen in de laatste spetters die ik uit de fles schud.
Met de lege fles in mijn hand staar ik naar het plasje water op de grond. Voorzichtig maken een paar stroompjes zich eruit los. Sommige kabbelen het bos in, andere lopen naar mijn voeten.
De boom begint te grommen en drukt zichzelf uit de aarde omhoog om te ademen.
Het is donker en mijn ogen staan strak open. Juist in het donker lukt het me niet ze dicht te houden. Mijn armen trillen, mijn benen trillen, mijn borst trilt. Jij merkt er niets van. Jij slaapt.
Over het plafond kruipen grote spinnen. Ze kruipen over elkaar heen, vervlechten hun draden, vangen elkaar. Eentje pakt een ander in in een cocon om later op te eten. Een andere spin laat zich aan een draadje naar beneden zakken en kruipt over mijn benen.
Dan begint het plafond te rimpelen. Kleine golfjes verspreiden zich, botsen en vormen druppels die de spinnenwebben opslokken. De druppels groeien en de spin op mijn schoot verschuilt zich onder de lakens.
‘Kun je zeilen,’ vraag je. Ik zeg dat ik kan zeilen. Je vraagt waarom en ik vertel dat ik gewoon weet hoe. Dat heb ik ooit geleerd.
Laten we gaan zeilen en de plantjes water geven.
Ik vraag of je snel zeeziek wordt.
Wanneer ik slaapwandel, trek ik soms andere kleren aan. Ik versta je niet meer, ik versta iemand anders en die vertelt me dat ik andere kleren aan moet doen. Die vertelt me dat je koffie wil. Ik hoop dat ik voldoende voor je zet.
Ik staar naar het plafond en wacht tot het gaat regenen. Mijn ogen trillen.
We zeilen samen naar de horizon en ik roep overstag. Ik buk en buk en ik maak een koprol. Op de bodem van de kuip blijf ik liggen, plat op mijn rug. Ik staar naar boven, naar het klapperende zeil, naar je wapperende haren. Naar de sterrenhemel. De sterren zitten stevig vast.
‘Kijk,’ zeg ik. Ik pak een van de touwen beet.
Je komt naast me liggen en neemt ook een touw. Samen houden we het zeil stil.
Ik wijs naar boven.
Je knikt.
Laten we de plantjes water geven. Je legt je handen om mijn handen, vouwt je vingers om mijn vingers, ertussen. Je borsten drukken zachtjes in mijn rug en je wang ligt tegen mijn schouder. Samen klemmen we de fles vast, kantelen hem voorzichtig en schenken water bij de planten in de vensterbank.
‘Goed zo,’ zeg je.
‘Dank je,’ zeg ik.
‘Koffie?’ vraag ik je achteraf, maar je schudt je hoofd. ‘Nee.’ Je glimlacht en wendt je af.
Je hebt altijd al last gehad van zeeziekte. Op een strandstoel met een slaapmasker jezelf in slaap wiegen, lekker warm in de zon, en er kronkelend van af vallen. Je krabbelt overeind en naar de reling, staart naar de horizon en kotst dan overboord. Je houdt je stevig vast.
Misschien gaat het beter als je zwemt, had je gezegd. Je duikt het zwembad in en vraagt of ik erbij kom. Je glimlacht en je wenkt. Mijn slaapmasker schuift over mijn ogen. Lekker warm in de zon.
Je klemt je armen om het trappetje, je schouders nauwelijks nat, en roept mijn naam.
Mijn naam, lekker warm in de zon. Je roept mijn naam en ik fluister jou de jouwe. Ik vraag of je bij me komt. Of je mijn grote lepel wil zijn. Of gewoon naast me wil komen liggen, dicht tegen me aan. We staren samen naar de wolken.
Je vertelt dat je in het zwembad bent. Ik draai me om en mijn hoofd valt in mijn armen.
We zeilen met zijn tweeën en staren naar de sterren. Ze fonkelen aan de hemel. Je zegt dat je in slaap valt en ik vraag of je koffie wil. Je schudt je hoofd.
‘Heb je al voldoende,’ vraag ik.
Je hoopt dat ik ook in slaap kan vallen.
Ik hoop dat ik slaap of dat ik wakker ben. Dat we allebei bestaan of beiden niet bestaan, in plaats van enkel ik. Ik geef je een knuffel.
Je zegt dat je in slaap valt. Langzaam glipt het touw door je vingers.