De Gebroeders B.
Drie Nijmeegse schrijvers delen hun nieuwste werk
De gebroeders B.
Het verhaal van Rebecca
Ergens tussen Luik en Maastricht, maart 1798
‘Ik ben Rebecca. Rebecca Jacobs. Maar eigenlijk had ik Bosbeeck moeten heten en die kleine hier, die eindelijk slaapt, is Fransje Bosbeeck, zo noemde ik hem naar zijn vader, Frans – dán maar geen Joodse naam. En ik neem hem mee, al is het een hele reis, hij jengelde wat af. Misschien zwicht Frans als hij Fransje ziet. Hij is mijn liefste, was mijn liefste, maar als hij me niet wil kennen en niet betaalt, geef ik hem aan. Ik heb niets te verliezen, hij wel. Zijn zoon, nog geen anderhalf en al even koppig als son papa. Kijk maar eens hoe strak hij zijn lipjes op elkaar houdt in zijn slaap, tot-ie dorst krijgt. Dan jankt-ie harder dan welk kind ook. Ik waarschuw u alvast!’ Rebecca Jacobs lachte. In de postkoets die uit Luik was vertrokken, luchtte ze haar hart bij een bejaarde, zwijgzame vrouw; een buitenkans die Rebecca greep, met haar Groningse tongval. Soms glipte er een Frans woord doorheen en misschien ook wat Bargoens, maar de oude vrouw knikte niet ongeïnteresseerd en leek slechts zo nu en dan lichtelijk gechoqueerd.
‘U vraagt zich misschien af wie die Frans is naar wie ik onderweg ben. Dat vraag ik mezelf ook steeds af: wie is hij? Ik weet wel wie hij wás. En ik kan het u vertellen ook, zolang er niemand instapt. Ik pak eerst een deken uit mijn reistas, houdt u de kleine even vast? Merci.’ In de hobbelende postkoets zette Rebecca hem zo voorzichtig mogelijk bij de vrouw, die nog steeds geen woord gesproken had, op schoot.
‘Voor u heb ik ook een deken. Voilà! Geef die kleine aap maar weer hier, met z’n snotneus.’ Met haar mouw veegde ze hem al schoon. ‘Niet chic, maar het blijft lopen en mijn zakdoek zit natuurlijk onder in mijn tas. Bon. Wie is Frans? Daar was ik. En hoe zijn we ooit bij-elkaar gekomen?’ Ze viel terug in het accent van haar jeugd en sprak bij-elkaar op z’n Gronings uit, met de klemtoon vooraan en als één woord; dat was intiemer dan de losse woorden ‘bij elkaar’, of erger nog ‘uit elkaar’ – maar daar kon ze de oude vrouw niet ook nog mee lastigvallen. Ze waren al voorbij Visé, de tijd drong.
‘Een jaar of acht geleden kwamen we bij-elkaar,’ vervolgde ze al, ‘en het is nauwelijks voor te stellen, maar toen was Frans verlegen. Bij vrouwen. Zijn tweelingbroer Jan was anders; een charmeur, en nog een kwartier jonger ook. Dus Frans, dacht ik, zou eerder in aanmerking komen dan Jan; als het dan toch niet de man werd aan wie vader me al had beloofd.
Frans en Jan Bosbeeck. Amateurs-met-mazzel, noemde vader hen. Ze kwamen steeds vaker bij ons over de vloer in Antwerpen, later in Brussel, Gent. We komen uit Winschoten maar verhuizen vaak. Da’s verstandiger, zegt vader altijd, in ons soort werk.’ Rebecca hoorde zichzelf hardop lachen. Het klonk hol in de bijna lege, koude postkoets die wat weg had van een rooms biechthokje; voor haar had Frans de mogelijkheid opgegeven om te kunnen biechten, was hij dat vergeten? Zo’n biecht luchtte wel op en de oude vrouw leek al zo goed als halfdood met dat malle kanten mutsje rond haar ingevallen gezicht. En vermoedelijk was ze haar stem kwijt.
‘Die tweelingbroers, zag ik toen al, ging mijn vader steeds meer beschouwen als zijn zoons. Hij hééft een zoon, mijn broer Abraham, maar deze jongens wisten amper hoe ze hun zaakjes aan moesten pakken, maar hadden wél de capaciteiten. En het lef. Mijn broer voelde tussen vier zussen in misschien te weinig competitie; die hebben zij te over.
En ze werkten van kinds af aan samen zonder een woord te hoeven zeggen, ze weten wat de ander gaat doen, met een half gebaar al; ze zien het aan de houding, de aanzet tot een handeling. Hun vader leefde allang niet meer, veel verdienden ze niet, dus dat hebben ze vanaf hun elfde, twaalfde spelenderwijs – en aanvankelijk uit honger – aangevuld. Overal waar ze als knecht of hulpje werkten – en zulke jongens worden uitgebuit, dat weet u ook – overal werden ze uiteindelijk betrapt met iets in hun zakken.
Wonderlijk genoeg vonden ze steeds weer werk in Antwerpen. In de haven, op scheepswerven. Hard aanpoten, laden en lossen. Ze kregen meer voor elkaar omdat ze elkaar aanvoelden. Maar een vis onder hun hemd, of iets uit de lading, werd algauw méér uit de lading, en werd uiteindelijk de dagomzet van een slager of een kleermaker; dan hield de een zo’n man aan de praat en sloeg de ander toe.
Daar was ik niet bij, maar ik zag hoe ze op elkaar waren ingespeeld toen ze in de twintig waren en al de nodige gefnuikte carrières achter de rug hadden – tot aan het leger toe – en ze bij ons aan huis kwamen; begon de één een zin, dan maakte de ander die af en hield de een de deur voor je open, dan nam de ander z’n leren muts voor je af die ze inmiddels droegen.
Dat fascineerde mijn vader. En zij keken tegen hem op. “Als ik ze opleid moeten ze wel het een en ander afleren,” hoorde ik hem tegen mijn moeder zeggen. Opgeleid worden door mijn vader, die al te oud werd om nog zelf op pad te gaan; daar waren ze op uit. “Dat geeft onze Abraham ook een duwtje,” hoorde ik moeder tegen vader zeggen en inderdaad, die kreeg toen ook ambitie.
“Eén ding moeten jullie je in de oren knopen,” zei vader. Ze zaten te luisteren bij ons aan tafel, gretig, hun mutsen knepen ze bijna fijn in hun handen. “Je moet geen mazematten plegen op de plek waar je woont, maar alleen elders overvallen plegen.” Dat is iets heiligs – een soort wet. Daarom had mijn vader aanvankelijk iedereen die voor hem werkte verboden om met die twee samen te werken. Omdat je uiteindelijk – als het misloopt – getuigenissen nodig hebt; van buren, voor goed gedrag. Maar daar ga ik u niet mee vermoeien,’ zei Rebecca.
‘Ik kom op Frans terug, de oudste; die flirtte het minst. Jan was veel vlotter. En toch waren ze allebei al piepjong getrouwd. Jan had op zijn zestiende al een zoontje verwekt bij een meisje, een Brusselse kantwerkster, en een paar jaar later trouwde hij met haar; om haar eer te redden zeker, of onder druk van haar ouders. Hij zag haar nooit. Frans was ook getrouwd, maar hij bleef zijn vrouw zien en haar geld toestoppen; dat kwam wel binnen nadat ze voor mijn vader gingen werken.
Hij kwam zijn plichten dus na en had ook meer geduld dan Jan, die al zo vaak geprobeerd had om mij te zoenen; in het bijzijn van mijn vader en moeder zelfs, achter een deur, wáár eigenlijk niet? Frans deed niets. Daarom deed ík maar iets. Ik moest wel.
En ik moest haast maken ook, want ik was al uitgehuwelijkt. Aan een man die ik nog nooit gezien had, behalve misschien eens als kind. Een kennis van vader. En toen ik hem zag, gelóóf me, toen kreeg ik nog meer haast. Zowat zo oud als vader, een buikje, en rochelen dat-ie deed. Hij had maar net genoeg tanden om de boterkoek op te peuzelen die hij bij de koffie kreeg. Mijn broer Abraham, met wie ik altijd mot heb, legde een arm om mijn schouder toen hij mijn aanstaande bij ons aan tafel zag zitten. Uit medelijden. Dat komt niet vaak voor. Zijn naam noem ik niet, ik wil er niet meer aan denken, dat brengt maar ongeluk. Al ben ik nuchter, ik groeide op in Groningen; daar krijg je wat van mee. Maar vader zorgt wel dat hij dáár geen stap meer zet.
Bon. Voordat die man aan wie ik was beloofd weg zou gaan, liet vader me nog even met hem alleen in onze keuken; en alleen zijn adem al… die benam mij de adem, maar niet op de manier waarop ik wilde. Hij gaf me zo’n nat zoentje in de nek waar ik nu nog de rillingen van krijg. En toen kwam Abraham de keuken in en eerlijk is eerlijk, hij redde me. Hij liet hem uit, nogal dwingend, de gang op en naar buiten.
En toen wist ik het zeker. Liever de oudste van die tweeling, die mijn vader allang geen amateurs-met-mazzel meer noemde, dan die ouwe … – zijn naam spreek ik niet uit. Ik zorgde dat ik erbij zat aan tafel als er zaken werden besproken; zo kon ik Frans helpen. En als de tweeling er niet was, zei ik tegen vader: “Misschien kan Frans die en die klus doen. Met Abraham.” Maar dan zo dat het niet opviel: zodat Frans in een iets beter licht kwam te staan dan zijn broer. Dat zat in kleine dingen, dat mijn vader hem aankeek in plaats van Jan als ze iets bespraken.
Zo achter zijn rug om, zonder dat hij het merkte, veroverde ik zijn hart; ik vertel het nu allemaal nogal bot, en de omgang van de mannen die met m’n vader werken is nog veel botter, misschien viel juist daardoor mijn zachte manier van doen uiteindelijk zo in de smaak. U bent op leeftijd, u weet hoe die dingen werken.’ De oude vrouw, die nog altijd niets had gezegd, mankeerde ongetwijfeld iets aan haar stembanden. Ze knikte alleen maar wat onder het dekentje, en nog met slaperige ogen ook, zag Rebecca. Nu kon ze alles wel vertellen.
‘Het huwelijk met die oude man schoof ik voor me uit, met smoesjes bleef ik het uitstellen. Tot Frans meer uit de verf kwam. En zo kwam ik ook beter uit de verf; hij zag me, merkte me op, wist ik toen hij uit de opbrengst van een mazemat waar ik u verder niet mee zal lastigvallen – want wat niet wéét, wat niet deert –, toen hij uit die opbrengst een met briljantjes afgezet dameshorloge voor mij ondermakkerd had. Geloof me, zoiets brengt risico’s met zich mee. Het fonkelde, en Frans lachte toen hij het me in een steegje achter ons huis gaf. Ik greep het moment aan om hem te vertellen over het huwelijk dat me als een strop boven het hoofd hing.
Frans was al getrouwd, wist ik. Maar hij verzon er wat op, of misschien verzon ik het, maar ik bracht het zo dat hij het zelf leek te hebben bedacht. Door het joodse geloof aan te nemen, voor mij, kon hij zich best een tweede keer binden. En dan kon mijn vader ook geen nee meer zeggen. Twee vliegen in één klap. Het onmogelijke leek opeens mogelijk. Frans – inmiddels een van de aanvoerders in de bande van mijn vader, net als Jan – Frans verdiepte zich in het Hebreeuws, probeerde het te ontcijferen. Hij kan amper schrijven maar wel lezen, en zoiets gaat niet van vandaag op morgen. Kunt u zich voorstellen dat een man van een ander geloof, want hij was rooms, zoiets voor u doet?’ vroeg ze zonder antwoord te verwachten.
‘Tegen een rituele besnijdenis zag hij toch wel een beetje op.’ Rebecca lachte. ‘Maar hij liet zich wel Jehu noemen. Iemand noemde hem zo, bij wijze van grap, een afkorting van Jehudi. Omdat de Joodse leden van de bende in de smiezen hadden dat hij hoteldebotel was; van mij, al bijna getrouwd. Hij had zelfs al joodse gebeden van hen opgepikt. En door al die moeite – en zijn schranderheid, zijn ogen, de jongensachtig smalle bouw die hij toen nog had – was ik inmiddels tot over mijn oren verliefd op Jehu. Op Frans dus. Mijn moeder had het allang in de gaten, mijn vader dreigde me te verstoten.
Tot Frans – of Jehu – me meenam; achter op zijn muisgrijze paard met de aalstreep, een snelle merrie met een vlekje in haar linkeroog. Dat weet ik nog omdat ik zelf een moedervlekje in mijn oog heb, kijk maar… “Die imperfectie maakt je mooier,” zei hij. Een dag en een nacht bleven we weg.
Bijnamen hebben ze allemaal. Die van Frans bleef Jehu. En ik was sa femme. Zijn liefste, zijn vrouw; dan maar niet officieel. Voor de buitenwereld was hij allang een Jood en zo was mijn eer gered. Om officiële papieren geef ik niets, die maakt mijn moeder als de beste na. Op het allerlaatste moment trok mijn vader de belofte aan die oude man in.
Met liefde had het in het begin misschien geen spier van doen, zoals ze in Groningen zeggen, en we stonden nooit onder de choepa, en niet samen voor het altaar. Maar liefde die groeit, is ware liefde: Joden hadden – en hebben – toch amper rechten? Worden toch uit vrijwel alle ambachten uitgesloten? Je moet wel gek zijn om vrijwillig Jood te worden, gaf zelfs mijn vader toe. Al wordt het onder de Fransen wat beter, kunnen we eindelijk alle beroepen uitoefenen – op papier dan, in de praktijk moet ik het nog zien. Gelijkheid, broederschap, maar ook meer controle… wat krijgen we nou weer? Waarom staan we hier stil?’
Fransje werd wakker en begon te huilen toen de voerman op de deur sloeg: ‘Uitstappen! En helpen duwen! We zitten vast in de modder.’
Rebecca rolde haar mouwen op. ‘Pakt u die kleine maar vast,’ zei ze toen de vrouw eindelijk was uitgestapt. ‘Ga maar even opzij.’ De voerman liet de paarden, die het hadden opgegeven, wat naar links draaien.
Rebecca duwde met al haar kracht tegen de zwartgelakte achterkant van de koets, ze kwam onder de modder te zitten. Ze was sterk, klein van stuk maar ‘lekker mollig’ zoals Jehu – Frans – had gezegd. Hij had haar sterke lichaam leren waarderen en tot in elk zacht hoekje verkend, tot hij er niet meer zonder kon. Zesenhalf jaar lang; zijn tweelingbroer had om die trouw gelachen.
De postkoets kwam al in beweging. De voerman vroeg of ze niet bij hem in dienst wilde komen. Hij lachte; zij veegde de modder van haar wang en riep dat het afhing van wat hij zou betalen.
‘Instappen maar weer! Potig vrouwtje…’ hoorde ze hem nog tegen zijn paarden zeggen voordat ze verder reden.
Bemodderd maar vastberaden zat ze weer naast de zwijgende vrouw; het kon niet anders dan dat ze stom was. Fransje zette een keel op en bliefde geen broodkorst, begon zo hard te krijsen dat de vrouw er een beetje van ineendook: ‘Jammer dat u niet dóófstom bent,’ zei Rebecca erbovenuit en de oude vrouw lachte stilletjes, met samengeknepen ogen onder de kanten muts.
‘Fransje Bosbeeck wil maar één ding, al wordt-ie er al te groot voor,’ zei Rebecca terwijl ze haar lijfje openknoopte en hem haar stevige borst toestak. ‘Al net zo veeleisend als zijn vader. Hij heeft een ander nu. Begrijpt u dat?’
De oude vrouw haalde vermoeid haar schouders op, of huiverde van de kou.
‘U weet niet wat ik voor hem heb gedaan. Voor Jehu. Frans dus. Zal ik het u vertellen? Dat geeft wat afleiding en wij zien elkaar waarschijnlijk toch nooit meer.’
Maar de vrouw draaide zich van haar af. Net als Frans, of Jehu, die niets meer van haar wilde weten. Frans wilde ook niets weten van de kleine, die haar leegzoog. Ze zuchtte, liet zich wat onderuitzakken. Zolang Fransje dronk, was ze rustig en voelde ze zich minder gespannen; net alsof ze er weggekropen in een hoek van het rijtuig een beetje slaapdronken van werd.
Maar zodra ze over een grote kei reden en de oude vrouw wakker schrok, pakte Rebecca de draad weer op: ‘Ik hou het kort, luister nog even. Op een dag deed Frans goeie zaken, zal ik maar zeggen, in Nijmegen. Ver weg dus, dat had hij goed in z’n oren geknoopt. Toch ging er iets mis. Ze verloren een zak geld, en dat verraadt je richting. Jan was er die keer niet bij, die zat in Parijs, Frans was met ene Zwarte Kobus op pad; de anderen waren al vooruit. En ook al hadden ze goeie rijpaarden, sneller dan die knollen voor deze postkoets, ze werden achterhaald; ze waren gezien met geldzakken achterop toen ze de Maas overstaken, ze waren achtervolgd en in een herberg gevonden. Kobus ontkwam via een achterdeur, zonder z’n paard. Maar Frans werd gepakt,’ Rebecca schudde het hoofd, ‘terwijl hij al zo’n eind was gekomen, en bijna thuis was. We woonden toen in Meerssen waar ik nu ook naartoe ga. In Zuid-Limburg kun je alle kanten op, en zit je zo in Aken, of verder, daar ben je zó weg.
Frans zat vast in Valkenburg, hoorde ik. Niet in zo’n houten cachotje, die zijn daar ooit in brand gestoken door de bokkenrijders. Frans zat in de gijzelkamer van het Landshuis midden in Valkenburg, dagenlang al. Uiteindelijk horen we alles; ofwel mijn vader, die mazematten liet plegen tussen Hamburg en Parijs. Ofwel ik.
Zijn complices waren ontkomen, Jan was niet in de buurt, vader zat in Gent. Ik aarzelde geen seconde, haalde zodra ik het hoorde de soep van het vuur. Tegen de schemering kwam ik in Valkenburg aan. Het was september. De zon ging onder achter de ruïne van het kasteel dat boven Valkenburg uitsteekt. We woonden daar niet ver vandaan, maar ik kende het stadje niet, en ik deed overal navraag.
Het Landshuis waar recht wordt gesproken en waar hij gevangenzat, bleek een nogal groot mergelstenen gebouw te zijn. De houten panden in die straat waren inderdaad afgebrand, zoals ik al eens had horen vertellen, door de bokkenrijders die daar gevangen hadden gezeten en waren ont- snapt; om de aandacht af te leiden van hun ontsnapping uit het cachot hadden ze de fik erin gestoken – in al die huizen. Wat een schade. Wat een moeite.’ Rebecca Jacobs schudde haar hoofd en kuste Fransje op zijn kruin: ‘Wat een schande. Ik pakte het anders aan. Ik liet me oppakken. Zonder vooropgezet plan, het moet intuïtie zijn geweest. L’amour rend inventif! Of de nóód maakt inventief.
Ik klopte aan op de dubbele houten deur van het Landshuis, waar licht brandde, en vroeg naar de gevangene Frans Bosbeeck. Wie ik dan wel was? Zijn vrouw. Nou ja, zijn liefste, zei ik. Ze schudden het hoofd, stuurden me weg. Maar ik kwam terug, wel drie, vier keer, tot ze zich bedachten, later die avond. Ze zagen dat het me ernst was.
Querido, De gebroeders B., oktober 2019
De gebroeders B.
Als de respectabele jonge weduwe Marianne trouwt met een van de gebroeders B., weet ze nog nauwelijks iets van de beruchte tweeling. Frans en Jan Bosbeeck kunnen niet met en niet zonder elkaar, en worden gezocht voor diefstal en overvallen – tot ver over de grens. Ze worden rijk maar zijn ook naarstig op jacht naar maatschappelijk aanzien. Met de een loopt het beter af dan met de ander. Wie zijn de Antwerpse gebroeders B., die lange tijd wonen en werken in Den Bosch? Marianne ondervindt het in 1798 aan den lijve. En dan is er nog Rebecca, de dochter van het oude bendehoofd, die niet rust voordat ze heeft gekregen waar ze recht op heeft. Steffie van den Oord werkte zich door meters archiefmateriaal heen en kwam op het spoor van dit waargebeurde, spannende en meeslepende verhaal over twee van de meest gezochte mannen van Europa, die de Grote Nederlandse Bende aanvoerden.
Lees ook de romanfragmenten van Heidi Koren en Annemarie Haverkamp.