aan de oevers van drie rivieren ligt een hond
Fragment uit een van de zes genomineerde eindwerken voor de Afstudeerprijs
Tijdens Nieuwe Types op vrijdag 10 november werd Stef Hulskamp bekendgemaakt als winnaar van de Afstudeerprijs 2023, klik door naar een fragment uit zijn eindwerk Big Time in the Sun. Lees ook fragmenten uit de eindwerken van de overige genomineerden: Daniël Olivier (zie hieronder), Willemijn Bussink, Ettie Edens, Lauren Kleinbussink en Vera Corben.
aan de oevers van drie rivieren ligt een hond | Daniël Olivier
Vanuit een autoraam zie ik een buizerd weduwe worden.
Verscholen op een eilandje van bijna honderd wilgen
en van woekerplanten tussen snelweg-op-en-afrit,
hadden ze hoop ik nog geen nest, en in geen nest geen ei,
geen kind. De asfaltbranding brult aan alle kanten.
Een soort van lente stoort de hectometers in hun functie.
Langs de vluchtstrook vecht een beetje riet; in een greppel
vol met bramen wordt een muisje moeder. Wat voor macht
knoopt vacht aan peesjes, bindt die frommelige bloedjes
op hun botten? Een godin vertoont zich niet.
Op de bodem van het bosje rotzooien gevallen katjes,
groeit mos op schimmel, meeldauw op het mos.
Onderaan loodrechte wilgen, grijzende adolescenten,
gaapt een wond, een gat met daarin troebel water; op het
water zit een jongen zonder kleren, met zijn haren los.
Lachend, nakend, wakker als een steen, ziet hij me kijken,
laat niks merken. Hij zetelt op zijn troon van uitgespoelde
stikstof, en hij vegeteert beneveld, gelukzalig.
Met een beetje adem zingt hij vogels, en stuift stuifmeel;
fluit fluitenkruid, blaast hopbellen, brandt netels.
—
Verzin een god: een heel gewone mag het zijn. Noem haar geen god, als je niet in goden gelooft; het hoeft geen echte god te zijn, in feite: hoe fictiever hoe beter. Een fictieve god die alleen jij kent – een god van niks.
1. De god van half negen. God van half negen ’s ochtends in oktober. Hij staat te wachten bij de bushalte om naar zijn werk te gaan. Er is mist, het licht is grijs, en de bushalte is het enige solide ding dat hij ziet. De schim naast hem, die ook op de bus wacht, snuit haar neus. Aan de andere kant van de weg laat misschien een man misschien een hond plassen tegen misschien een boom.
2. De god van een emmertje stenen. Je hebt ze uit een stukje tuin gehaald want je wil groente zaaien. Waar komen die stenen allemaal vandaan? Hoe lang zullen ze er nog zijn, in de wereld? Zij weet het.
3. De god van de berm. Een soort van klaproosjongen, blozend van verlangen, altijd gepasseerd. Patroon van staalslakken en uitstervende orchideeën. Zijn smalle heiligdom wordt door gemeentelijke plantsoenpriesters verzorgd. Ik bezat van hem ooit een talisman: een egeltand waarmee het diertje onder een autoband zijn eigen brein had doodgebeten.
4. Een god die zingt in volle treinen. Van uiterlijk een stadse jongen: hij kijkt naar beneden, naar zijn sneakers, laatste mode. Je hoorde hem niet beginnen. Wat zou het voor taal zijn, die hij zingt? Je verstaat geen woord, maar hoort het rijmen, je voelt het roffelen ergens bij je middenrif. En die melodie, verzint hij die ter plekke? Wat moet een jongen met zo veel verdriet? Wat moet verdriet met zo’n gewone jongen?
—
Manieren om naar de markt te gaan
De markt vindt plaats op vaste dagen, en ook nachten, te weten elke dag en nacht. Hij is zo gigantisch dat je het hele marktplein nooit in een dag of in een jaar kunt zien. En dat is maar goed ook want er is daar zoveel te koop dat je nooit te lang naar een zeker artikel moet zoeken, tenzij je honderd andere dingen vinden wil die onweerstaanbaar zijn, en al je geld wil uitgeven; en bovendien, als alle kleuren van de markt, van de ontelbare vlaggen, spandoeken, luifels, vaantjes en parasols in elke mogelijke felle tint tot het blikkeren van dure diamanten, de stapels stomend eten en de meest modieuze jurken, tentoongesteld op mannequins, en de kriskraskruisende wirwar van steegjes waar je wie dan ook kan tegenkomen uit elke uithoek van de Aarde – als je dat allemaal achter elkaar zou zien horen ruiken et cetera dan zouden niet alleen je zintuigen als stoppen doorslaan, maar zou je ook iets verliezen dat nog wezenlijker is: je zou niks moois meer kunnen ervaren als je het niet eerst had gekocht.
Van het ruime assortiment aan manieren waarop je naar de markt kunt gaan heb ik er één gekocht, één gestolen, één zelf ontdekt, en één gelogen:
1. Als een groep meisjes die door elke echt-of-zogenaamd-toevallig ontmoette kennis op snoep of ijs wordt getrakteerd.
2. Via de marktkramen van zeven broers: de eerste broer kan zo slim praten dan hij je uien zal verkopen voor de prijs van mandarijnen; de tweede broer is zo gewiekst dat hij je druiven kan verkopen voor de prijs van wijn. De derde broer, een wijnkoopman, weet je ervan te overtuigen dat in zijn flessen het genot besloten ligt van een exclusief concert. De vierde broer is een vioolbouwer zo vals dat hij een jammerhout aan je verkopen kan als was het een juweel van vakmanschap. De vijfde broer handelt in zilveren en gouden ringen, met kostbare stenen erin gezet: de enige verzekering, zegt hij, tegen een gebroken hart. De zesde broer voorspelt je (voor een hoog bedrag) je toekomst, en ontwaart gouden bergen op je pad. De zevende broer verstrekt leningen tegen een discrete rente.
3. Met je geld onder je tong: beproefde manier om niet in de verleiding te komen het uit te geven.
4. Met een grote tas.
—
In de bosjes maken meisjes van negen in het geheim een god. Ze wekken hem tot leven met een ritueel. Daar is hij dan. Kijkt om zich heen. Wie ben ik, vraagt hij hen. Een god waarvan? Ze lachen hem uit. Hij heeft niks aan.
In een leeg kantoorgebouw maken studenten voor de grap een altaar voor de geitgod Pan. Op een kapotte printer arrangeren ze een gehoornde schedel, toortsen, en een beker wijn. Ze declameren hyperventilerend zelfverzonnen hymnen. Schokt de printer? Begint hij, zonder stroom, op gescheurde vellen angst te printen? Het systeemplafond krijgt ogen: horizontale paniekpupillen zien te veel dingen tegelijk. Alles steigert bokt en bonkt in de kantoortuin. Wanneer de sater zingt en danst verkrampt het landschap in orgasmes. De studenten voelen elke bestaanbare emotie gelijktijdig. Heel het universum komt in één keer op hun netvlies.
—
Er was eens een heideveld dat dag in dag uit peinsde: taaie kronkels van gedachten, heel ingewikkeld. Na maanden en maanden te hebben nagedacht kwam het ten slotte tot een conclusie. Die was paars, uitzinnig.
Een jeneverbes kwam eens op het idee om iets te verkondigen. Haar stem, die ze nooit eerder hoorde, klonk als stuivend zand, maar dan verlegen. Ik heb een jaarring af, dat zei ze. Er volgde wild applaus.
Er was eens een kraai en zij droomde elke nacht liedjes van uitgestorven vogels, tien of tienduizend jaar dood, of nog meer. Nazingen kon ze ze niet.
De geest van een gestorven korstmos miste het voorbijgaan van de seizoenen. Korstmossen kunnen heel oud worden, ze maken heel wat seizoensveranderingen mee, en als je lang genoeg luistert hoor je in het verstrijken van seizoen op seizoen een ritme, een soort melodie. Bij leven was dit korstmos zeer gehecht geweest aan die muziek. Daarom leerde het zichzelf de namen van de maanden, die het alleen heel zacht en langzaam zeggen kon: januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december… daarover deed het een heel jaar.
Een vos plaste eens op een trosje rijpe bramen, en de geur van haar urine bevatte geen boodschap, alleen een lange en gemene lach.
Een drooggevallen rivier verzon eens een paar vissen.
Een gat in de grond dacht eens: ik ben een land, een heel land, in het midden van de wereld.
—
Je kon je niet herinneren dat je eerder een dier had doodgemaakt.
Omringd door vakantievriendjes was je. Of misschien kende je ze alleen maar van het strand, die vreemde woestijnwereld, dat smalle, uitgestrekte Wilde Westen. Je begreep dat mensen hier niks mochten of konden bouwen: deze plaats was van de zee, van de vloed, kijk, daar komt ze al.
Vreemde dingen zag je op het strand. Gerafelde stukken touw, verweerd hout en jerrycans, afkomstig van gezonken schepen. Zeewier dat naar een andere wereld stonk. Je had nog nooit een haaientand gevonden, maar dat die tussen de (saaie) schelpen lagen, was algemeen bekend. Je bezwoer de anderen dat je een stelletje had zien vrijen.
Het gebeurde op een stuk Noordzeestrand een heel eind van waar je moeder op de handdoek zat. Aan de ene kant de handdoek, de tas, de strandopgang, de auto, en aan de andere het eindeloze strand: jij en je vriendjes jutten elkaar op, je ging steeds verder, dichter bij de eeuwigheid dan je ooit was geweest.
Kijk eens, kom eens kijken! riep je. Je hield het vast, haast voordat je had gezien wat het was: een klein doorzichtig dier. Het water sijpelde door je vingers. Daar lag het op je huid. Toen je het daarnet vond, in het watertje achter de zandbank, had het nog bewogen – was het dood? Je dacht dat je er binnenin iets kon zien kloppen, misschien een soort ader…
Je was een kind, je begreep nog niet hoe zeldzaam alle dingen zijn. Dat alles heilig is.
Iemand zei: ik geef je mijn zakgeld als je die kwal doorslikt!
Het was net een slokje water, zout, en het prikte niet eens, zei je tegen je verbouwereerde vriendjes. Of misschien prikte het een beetje. Al snel waren jullie druk op jacht naar de kleine kwalletjes, die er in overvloed bleken te zijn. Moet je kijken wat een grote! Je was niet meer als enige schuldig.
Bij jullie was ook een jongetje dat niemand echt aardig vond, ook al deden jullie niet gemeen. Zijn naam zou je nog geen jaar onthouden. Misschien lukte het hem niet om de glibberige kwalletjes te vangen, of hij wilde indruk maken op zijn vrienden: hij had ineens een ander beestje tussen duim en wijsvinger. Een garnaal! Je kon ze vinden door met je handen door het zand te ploegen, net onder water. Ze waren klein en bruin, prikten en bewogen een beetje als je ze pakte, hun lijfjes verontrustend stevig: een levend wezen, een echt dier. Kijk, kijk! zei de gekke jongen. Hij kauwde, en het kraakte. Jullie joelden, de jongen keek trots, zich bewust wordend van het ontzag dat hij ineens had verworven. Wat nu? Dat hij de stoerste was, dat mocht natuurlijk niet.
Je stapte een paar passen weg van de groep. Je wist niet wat je zocht; niet dit: maar toen je het zag wegvluchten op vlugge pootjes had het spannende prooigevoel je al te pakken. Daar griste je het uit het zand. In je kinderhand was het een behoorlijk dier, zo breed als drie van je vingers: een kleine krab. En je vriendjes hadden je gezien, ze moedigden je aan. Nu jij, nu jij! Je durft het niet, wedden? Je mag m’n cavia hebben als je het doet!
Ik weet wat je toen deed; ik zal het niet verraden.
Je kokhalsde van het dier, of van jezelf. Maar kauwen en slikken leken minder erg dan het uitspugen en onder ogen zien wat je bezig was te doen – al had gedaan. Hoeveel pootjes had dat beest eigenlijk? Ze stopten maar niet met bewegen. Eerst was het hard en scherp op je tong, en je was bang dat het zou bijten. Het gaf zijn ingewanden prijs als een rauw ei, de ranzige smaak ervan reikte tot in je achterhoofd en vermengde zich met je paniek. Alle kinderen schreeuwden. Jij hoorde het niet. Je hoorde kaken, je hoorde slijm, je hoorde exoskelet. In de weken en maanden nadien kwamen er echo’s wonen in de schelpen van je oren. Steeds opnieuw kwam de schok als koud water van dat wat je wist op moment dat je beet: ik ben in de wereld. De wereld sterft in mij.
Krab kroop in het bijna-donker zijwaarts en hield één schaar uitgestrekt, en daar hielden jullie elkaar vast. Waar hij je naartoe bracht wist je niet. Jullie gingen door een gang, een grot, je kon er niet staan. Onder je knieën en voeten was zwart zand, koud water.
En ondertussen zong de krab een verdrietig lied in krabbentaal, en dat ging ongeveer zo:
Ik heb de zeebodem gemaakt met mijn pootjes.
Maakte koel, stromend water met mijn schild.
Nu ben ik al bijna mijn ogen vergeten. Wist je
dat sommige krabben wel honderd jaar leven?
Mijn schaal is kapot, mijn geheugen verteerd.
Wie wast mijn scherven? Begaf ik me maar
in lichamen van water. Er wacht mij iets droogs.
Laat me gaan, krab! riep je. Je hoorde je eigen stem niet maar hij had je misschien wel gehoord want hij bleef staan. Hij draaide zich om. Liet je los. Keek je aan.
Zijn lied veranderde:
Nee, ik plons in iets fijns! Lichtende scharen
Onthalen me blij: precies zo veel zielen
Als er zeebeesten zijn. Ik word hen allemaal.
Toen verdwenen jullie beiden. Jij was weer terug op het strand, of in je bed, later, een beetje verbrand en nog met zand tussen je tenen. Visioen voorbij. Waar was hij? Naar de krabbenhemel gegaan? Nee, het was een grot of tunnel waar jullie waren, en die leidde niet naar boven maar omlaag. Zou er een zee zijn onder de gewone zee? Een dode?
Het woord verantwoordelijkheid heeft antwoord in zich, en daar denk ik soms aan als ik me wil herinneren dat een bestaan zoals ik het me wens begint bij wederkerigheid met alle dingen: alles geeft antwoord. Een dialoog, een transitie, een overtreden grens, heen-en-weer. Water dat stroomt, en een dier dat stroomopwaarts zwemt.
Maar daaraan hoef jij niet herinnerd te worden. Je vergeet het nooit meer: dat antwoord als een levend dier in je mond.
—
Voor de negende keer op rij reikt Wintertuin de Afstudeerprijs uit aan de student met het beste afstudeerproject. Met deze prijs geeft de organisatie aandacht aan een nieuwe lichting schrijvers en makers. Studenten van de schrijfopleidingen van RITCS, Gerrit Rietveld Academie, Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en ArtEZ University of the Arts konden tot 9 juli hun werk insturen.