Tussen de randen van een aquarium
Fragment uit een van de zes genomineerde eindwerken voor de Afstudeerprijs
Tijdens Nieuwe Types op vrijdag 10 november werd Stef Hulskamp bekendgemaakt als winnaar van de Afstudeerprijs 2023, klik door naar een fragment uit zijn eindwerk Big Time in the Sun. Lees ook fragmenten uit de eindwerken van de overige genomineerden: Ettie Edens (zie hieronder), Daniël Olivier, Willemijn Bussink, Lauren Kleinbussink en Vera Corben.
Tussen de randen van een aquarium | Ettie Edens
Er was eens iemand die een hoopje werd. Ze haalde alles weg uit haar lichaam dat hard was. Ze trok haar botten uit haar lichaam, ze legde ze een voor een, van groot naar klein, op de grond in haar kamer. Daarna trok ze haar teennagels en haar tanden uit haar lichaam. Ze deed haar ogen dicht, ging op de bank liggen. Ze ontspande zich. ‘Ik ben een hoopje lichaam op de bank,’ zei ze. Ze vouwde haar lichaam zo dat ze een bal werd. En daar rolde ze, als een hoopje lichaam van de bank af. Een hoopje lichaam door de woonkamer. Een volle wasmachine zonder de wasmachine zelf. Ze bleek niet stuk te kunnen nu ze zacht geworden was. Die botten die ze had kunnen breken waren niet meer van haar. Ze bleek niets meer pijn te kunnen doen. Ook niet zichzelf. Ze bleek ook niet meer te kunnen spreken, niet meer een trap op te kunnen lopen, niet meer naar boven te kunnen. Ze kon alleen nog maar blijven rollen. Tot ze gestopt werd door de muur waar ze tegenaan rolde.
‘Au,’ zei haar moeder. ‘Gaat het?’
‘Ik voel geen pijn,’ zei ze. ‘Ik ben zo zacht dat ik geen pijn kan voelen.’
—
Er was eens iemand die heel veel druiven at. Hij at zoveel druiven dat hij hoopte ooit volledig uit druiven te bestaan. In het puntje van zijn duim zou druif zitten. In de puntjes van zijn tenen zou druif zitten. Hij zou op de scan van de dokter kunnen kijken en voor het eerst de binnenkant van zijn lichaam herkennen. Hij had druiven immers eerder in het echt gezien. Er hoefde niemand meer uit te vogelen hoe zijn lichaam in elkaar stak. Toen realiseerde hij zich dat een lichaam vol druiven niet in leven kon zijn. Niet zoals een mens dat kon.
—
Er was eens iemand die in bad ging liggen. Het badwater was haar geliefde. Ze voelde haar om haar benen heen terwijl ze het water instapte. Ze voelde haar langs haar lichaam glijden, haar lichaam omsluiten. Daar lag ze. Haar geliefde als een mal rond haar lichaam. Overal voelde ze haar. Onder haar oksel, rond haar haren, tussen haar tenen.
—
Er was eens iemand die dingen in haar zakken bewaarde. De zakken kwamen op een gegeven moment zo vol te zitten dat ze begonnen te bollen. Ze had weleens met haar handen gevoeld naar dingen die zich daar verzamelden: lucifers, zakdoekjes, stenen, elastiekjes. Ze vond alles de moeite waard te behouden. Tot de zakken van haar jas zo zwaar werden dat ze, als ze de jas aanhad, iets vast moest houden om niet voorover op de grond te vallen. Toen heeft ze ook zakken aan de achterkant van haar jas genaaid, waar ze spullen in kon bewaren.
—
Er was eens iemand die zich tot en met haar hoofd ingroef in de aarde. Ze hoopte dat haar huid zich met het zand zou mengen. Haar huid voelde zacht, maar ook als een grens.
Ze groef zich weer een weg naar buiten. Ze kon op de grond liggen, of op een picknicktafel, of ze kon op de bank tegen iemand aankruipen, maar er zou altijd een grens blijven. Het waaide hard. Zo hard dat de wind haar oren en haar ogen en haar neus binnenwaaide. Ze spreidde haar armen. De wind zou haar zo op kunnen tillen, dacht ze. Dat ze mee werd gevoerd als een blaadje, of als een plastic tuinstoel. Ze stond op, begon te rennen tegen de wind in. Vang me dan, vang me dan, dacht ze. En ze sprong. En ze sprong nog eens. En ze rende/sprong/rende. En ze rende/sprong/rende steeds hoger. Ze deed haar mond open zodat de wind haar wangen bolde. Haar mond was als een vlieger. De wind botste tegen haar tandvlees aan. ‘Bwowjkheieekdwwww,’ zei ze.
Toen ze thuiskwam zat de wind nog in haar wangen. Haar haar zat nog een beetje door elkaar.
‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg de man die bij haar thuis was.
Ze pakte zijn wangen vast. ‘Woihekwhjeheio,’ zei ze. Met haar vingers kneep ze in zijn wangen.
—
Er was eens iemand die iemand anders in een vogel zag veranderen. Lela en Sandra stonden met z’n tweeën op een bankje in het park. Lela’s vader en Sandra’s moeder hielden van vogels kijken. Ze hadden hun kinderen bij de speeltuin neergezet zodat ze zelf even door hun verrekijker konden kijken. Ze hoopten op een soort die ze nog niet eerder gevonden hadden.
‘Kijk,’ zei Lela. ‘Ik ben een vogel.’
En Sandra keek, maar ze zag geen vogel. ‘Hoe dan?’ vroeg ze.
‘Zo,’ zei Lela, en ze vouwde haar armen tot het vleugels waren, haar mond trok ze zo lang uit dat het een snavel werd.
‘Wat voor een vogel ben je dan?’
‘Een kraanvogel.’
Sandra wist niet zeker hoe een kraanvogel eruitzag, maar ze wist: niet zo. En toch vloog Lela al door de lucht. Ze vloog recht op de zon af, en Sandra keek toe, tot Lela een stipje aan de lucht werd. Sandra riep naar het stipje, maar het zei niets terug. Het bleef stil in de lucht hangen, alsof het daar altijd al gehangen had. Was het Lela nog wel? Sandra riep haar moeder en Lela’s vader, omdat Lela in een stip veranderd was en ze het zeker wilde weten. Lela’s vader en Sandra’s moeder kwamen met hun verrekijker en Sandra keek door de twee glazen rondjes naar de stip, die nu groter was en scherper, maar het was nog steeds een stip. Ze liet Lela’s vader naar de stip kijken, vroeg of dit haar kon zijn. Hij keek naar de lucht, ze wees naar waar hij de verrekijker moest wijzen om de stip te kunnen zien, het lukte hem maar niet de stip te pakken te krijgen. Sandra vroeg zich af hoe Lela zich daar zou voelen. De stip leek rond en zacht en vredig. Ze strekte haar armen uit en maakte met haar handen een kommetje om de stip heen, alsof ze haar zo uit de lucht kon plukken, zoals je een kat uit een boom redt. De stip voelde warm in haar handen. ‘Rustig maar,’ fluisterde ze. ‘Rustig maar.’
‘Ik zie haar niet,’ zei Lela’s vader, nog steeds met zijn verrekijker naar boven gericht.
‘Ik heb haar hier, in mijn handen,’ zei Sandra. Ze deed langzaam haar handen open en daar kwam Lela rennend vanachter de boom tevoorschijn.
‘Boe,’ riep Lela. ‘Gefopt.’ Ze gaf Sandra een box tegen haar nog tot een kommetje gevouwen handen.
Later vertelde Sandra dat ze Lela toen geloofde. Ze geloofde dat ze een vogel was.
‘Maar we hadden het plan van tevoren afgesproken.’
‘Ja. En toch.’
—
Er was eens iemand die altijd gele broeken droeg. Toen die eens naar buiten ging zonder gele broek aan, herkende niemand hen meer. Dus bleef die de gele broeken maar dragen.
—
Ze zochten elkaar nooit echt op, Lela en Sandra. Alleen als hun ouders samen dingen deden en zij als vanzelf mee werden getrokken, dan deden ze dingen samen. In parken rondhangen tot hun ouders klaar waren met vogels kijken, bijvoorbeeld. Tot Sandra op het schoolplein aan Lela vroeg of ze haar stenenverzameling wilde komen bekijken.
De stenen lagen langs de randen van haar kamer verspreid. Lela liep langs de stenen, stond soms even stil om ze van dichtbij te bekijken. ‘Ze hebben nog geen huis,’ zei ze toen.
‘Hebben ze een huis nodig dan?’ vroeg Sandra.
Lela pakte een steen op. Ze keek er aandachtig naar. ‘Anders vatten ze kou.’
Ze maakten van karton een huis voor de stenen. Het werd hun gezamenlijke project: een kartonnen, vrijstaand huis met kamers en kartonnen bedden en kartonnen stoelen en kartonnen tafels en kartonnen wasmachines. Ze legden de stenen om de beurt in het huis. Ze legden ze in bed, onder de dekens, ze verzonnen levens voor ze. Zo was er Jochem, die naar kantoor ging en daar op kantoor zijn jas elke werkdag weer aan hetzelfde haakje hing. Dat was zijn lievelingshaakje.
Langzaam begonnen ze steeds meer kartonnen huizen te bouwen, tot ze een kartonnen dorp hadden waar de verzamelde stenen in woonden. Elke steen kreeg een eigen plekje. In bed, of aan tafel, of buiten op straat, of onder de douche. Elke steen kreeg een eigen taak, een levensdoel.
Lela raapte een steen op. ‘Nu ben ik Michiel,’ zei ze. ‘Michiel is pianist.’ Ze raapte nog een steen op. ‘En nu ben ik Tarisha, die is bouwvakker.’
Op een dag pakte Lela een steen op en zette die in de kartonnen tuin neer. ‘Dit is een boom,’ zei ze. Ze liep naar buiten, de tuin in. Daar ging ze in het gras staan.
‘Heb je het niet koud?’ vroeg Sandra na een tijdje.
‘Ik ben een boom,’ zei ze.
Ze stond de hele dag stil in de tuin en Sandra keek toe.
—
Er was eens iemand die voor een lantaarnpaal stond. De lantaarnpaal zag er krachtig uit, vond hij. Hij rechtte zijn rug, klemde zijn kaken op elkaar. Hij deed zijn best om ook een lantaarnpaal te zijn. Zijn armen hield hij stil, zijn benen, zijn hoofd. Zijn adem werd rustig. Is er iemand die de lantaarnpalen aanzet? dacht hij.
Toen hij thuiskwam, nadat hij een tijd lang lantaarnpaal geweest was, ging hij achter zijn computer zitten en zocht hij op of er iemand is die lantaarnpalen aanzet.
—
Sandra stond voor de gymzaal van haar middelbare school, waar het brugklasfeest al begonnen was. Ze zocht naar Lela. Ze keek door het raam van de gymzaal naar binnen, naar de schuifelende mensen. Ze had een jurkje aangedaan en plots wist ze niet meer waarom. Ze zag Lela zitten, ze zat gehurkt achter de struiken van de schooltuin. Lela raapte takken bijeen en stak deze aan. Uit haar tas haalde ze brandolie, die ze in scheutjes over het vuur goot. Het verlichtte haar hele gezicht. Ze veegde haar vettige vingers af aan haar broek. De takken zouden na afloop zwart zijn en verstrooid in stukken op de grond liggen. Sandra ging naast haar zitten en ze keken samen naar het raam waar Mirjams mond volledig in die van Jasper verdween. Ze haalde een steen uit haar schoudertasje. Ze kneep erin. Het vuurtje was zo groot geworden dat een struik in de fik vloog.
‘Stop,’ zei Sandra. ‘Dit is veel te gevaarlijk.’
‘Noem je dit gevaarlijk?’ antwoordde Lela. ‘Ik ken nog veel gevaarlijkere dingen.’ En ze wees met de brandolie naar het gymlokaal.
‘Oh nee nee nee,’ zei Sandra.
‘Of nee, ik weet iets beters.’ Lela wees naar de steen die Sandra vasthield. ‘Gooi die door de ruit heen,’ zei ze.
‘Nee, echt niet,’ zei Sandra. Ze omsloot de steen met haar vingers. ‘Dit is Joaquin. We hebben hem gisteren nog in bed gelegd. Ik wil hem laten zien hoe de brugklas eruitziet.’
‘Joaquin kan vliegen. Gooi hem door de ruit heen.’
‘Nee,’ zei Sandra, en ze stopte de steen in haar broekzak, rende naar haar fiets en reed naar huis. Ze liet Lela achter met de brandende struik.
Ze sloop de trap op naar haar kamer. Ze deed haar jurkje uit, die vettig en vies geworden was. Ze paste niet meer in haar kinderbed, ze paste niet meer onder haar apendeken. Alleen als ze haar lichaam tot een foetus vouwde, paste ze geheel onder de dekens.
—
Er was eens iemand die een motor had. Op de motor ging ze naar haar werk, op de motor ging ze een weekje weg, op de motor ging ze naar de supermarkt. Ze zat op een motorclub. Daar ging ze samen met mensen motorrijden, daar spraken ze op picknickbankjes over motoren.
—
Er was eens iemand die verdwaalde in een bos. Niemand kwam hem zoeken. Niemand miste hem. Toen een wandelaar hem in het bos vond, bleek hij daar al een maand te liggen.
—
Er was eens iemand die de langste frikandel ooit maakte. Er kwamen heel veel mensen kijken naar de frikandel. Al die mensen mochten een hapje proeven. De langste frikandel heeft één dag bestaan.
—
Er was eens iemand die langs de snelweg zat en de auto’s telde die voorbijreden. Voor elke auto drukte hij een knopje op een boxje in, waardoor rode lichtgevende cijfers zich in het boxje optelden. Aan het eind van zijn werk stuurde hij de gegevens van het boxje door naar zijn baas.
Het was zijn baan. En het stelde hem gerust dat hij wist hoeveel auto’s er langs dat specifieke stukje weg reden.
—
Edo heet hij, en hij zit er alweer, naast de A12 op de klapstoel die hij telkens van huis meeneemt. Hij blijft op het knopje drukken, tot de teller 1001, 2083 en 4576 aangeeft en nog verder. De auto’s houden niet op met bestaan. Al snel wordt elke individuele auto aan elkaar geregen tot een slinger, zoals hij vroeger weleens kraaltjes aan een plastic touwtje reeg om een armbandje te maken.
Er is nooit geen auto, denkt hij. Er bewegen altijd mensen van plek naar plek, naar hun werk, hun oma, hun vakantiehuisje, hun verre vriend, hun afspraak, hun sportschool, hun dagje weg. Er zit meestal één iemand in de auto. De auto als een raket die door de ruimte wordt gelanceerd op zoek naar nieuw leven.
Soms staat hij op om te voelen of zijn knieën nog leven. Soms drinkt hij wat water uit de tweeliterfles die hij elke keer meeneemt. Verder blijft hij tellen.
—
Ooit was hij een beginner. Nu is hij ervaren. In het auto’s tellen, in een man zijn, in weten op welke tijd hij het beste op kan staan (7.00 uur), op welke tijd hij het best naar bed kan gaan (23.00 uur), wat hij het best wel of niet kan eten. Olijven, bijvoorbeeld, vindt hij hele vieze dingen. Als hij naar buiten gaat en op zijn stoel gaat zitten en naar de auto’s kijkt, voelt het telkens weer alsof hij deze weg opnieuw bekijkt.
—
Edo’s duim begint een beetje zeer te doen. Dat gebeurt wel vaker, dan gebruikt hij zijn andere duim, dan gebruikt hij zijn wijsvinger, dan zijn andere wijsvinger, dan zijn middelvinger, dan zijn andere middelvinger, dan zijn ringvinger, dan zijn andere ringvinger, dan zijn pink, dan zijn andere pink. Om 20.00 uur is het auto’s tellen voorbij. Dan mag hij naar huis.
—
Soms droomt Edo dat de hele wereld snelweg is en dat hij de dirigent is. Hij staat in het midden van de wereld (waar dat ook moge zijn) op een keukentrapje. Hij heeft een lang, zwart pak aan. Hij beweegt met zijn armen. Alle auto’s volgen zijn ritme. Als hij ermee stopt, zijn armen laat zakken, al is het maar voor een seconde, dan zal dat dodelijk zijn. Er zullen auto’s botsen, een kettingreactie komen die zo groot is als de wereld. Misschien zal er een tweede oerknal ontstaan die de wereld ten einde brengt. De droom komt steeds vaker terug. Telkens als het fout dreigt te gaan, wordt hij wakker.
—
Edo leunt even op zijn ene bil, dan weer op zijn andere. Morgen zal hij een kussentje meenemen. Dat zal helpen. (6002, 6003, 6004). De hand die op het knopje drukt vormt een ritme. Zijn been begint mee te doen.
Hij vraagt zich af of de hele wereld uit snelweg zou kunnen bestaan. Hij weet dat het niet zo is. Hij kent zijn dorp en de dorpen eromheen, maar hij kent de rest niet. Hij kent dit stukje weg, samen met de andere stukjes weg waar hij gezeten heeft om de auto’s te tellen, maar hij weet niet waar die wegen naartoe gaan.
—
Voor de negende keer op rij reikt Wintertuin de Afstudeerprijs uit aan de student met het beste afstudeerproject. Met deze prijs geeft de organisatie aandacht aan een nieuwe lichting schrijvers en makers. Studenten van de schrijfopleidingen van RITCS, Gerrit Rietveld Academie, Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en ArtEZ University of the Arts konden tot 9 juli hun werk insturen.