Brand in het barbiehuis

Vera Corben  - 30 oktober 2023

Fragment uit een van de zes genomineerde eindwerken voor de Afstudeerprijs

Tijdens Nieuwe Types op vrijdag 10 november werd Stef Hulskamp bekendgemaakt als winnaar van de Afstudeerprijs 2023, klik door naar een fragment uit zijn eindwerk Big Time in the Sun. Lees ook fragmenten uit de eindwerken van de overige genomineerden: Vera Corben (zie hieronder), Daniël Olivier, Willemijn Bussink, Ettie Edens en Lauren Kleinbussink.

 

In de bundel Brand in het barbiehuis onderzocht Vera in verschillende tekstvormen de toeschouwer. In transcripten van horrorfilms, sprookjes, de inhoudsopgave, post-apocalyptische videotheken en gedichten over TikTok-filters probeerde zij de toeschouwer te identificeren, ermee af te rekenen, maar die misschien uiteindelijk te omarmen.

 

Brand in het barbiehuis | Vera Corben

De leeuw is tegelijkertijd de zebra

In rampenfilms bestaan er twee varianten op het einde van de wereld:
1) De aarde explodeert. Een superaardbeving. Tsunami’s. Vulkaanuitbarstingen. Kernrampen. Oorlogen. Oerknal. Grof geweld. Het grote geschut.
2) De aarde implodeert. Ze zakt stilletjes in elkaar, zonder dat de rest van het universum er iets van merkt. Een virus. Bijvoorbeeld. Een bacterie, nog beter. Stiller. En in iedere rampenfilm: een vader die vecht voor een vlucht naar Mars. Een laatste diner in de keuken terwijl de glazen rinkelen, het gruis al op hen neerdaalt, het na een felle lichtflits heel, heel donker wordt. Een vrouw die aankondigt dat ze is gebeten door een zombie, eerst kalm. ‘Ik ben gebeten. Dus schiet me maar neer.’ Een man die vraagt wat ze bedoelt, ze is de moeder van zijn kinderen, hij gaat haar niet… ‘Doe het,’ zegt ze met trillende stem. Ze kussen elkaar eerst nog, innig, voor hoeveel tijd er nog over is.

Ik vraag me af hoe het nu met ze is, de filmregisseurs van vroeger. Soms vraag ik me af waarom ik er nog wel ben. Terwijl anderen snelwegen blokkeerden, stond ik onder de douche, urenlang soms.

Soms, als ik niet kan slapen, fantaseer ik over douchen. Over wie er bij me is, misschien wel meerdere mensen; hoeveel lichamen je ook kwijt kunt in een douchecabine. Over je na afloop afdrogen met een zachte handdoek. Over het stoom dat in de ruimte blijft hangen, de dingen die je in de spiegel kunt schrijven en die zich een paar uur later weer terugtrekken. Schoon, droog, warm, naast iemand onder een deken liggen.

Je kunt weten dat je iets niet moet doen. Je kunt je er met iedere vezel van je lichaam tegen verzetten. Maar soms kan het voelen alsof je een rib mist. Stekende fantoompijn in je zij. Een brein dat niet kan verwerken welk verlies het lijdt.

Vroeger hield ik een lijstje bij, ik weet niet zo goed waarom. Misschien om ze te humaniseren, misschien om een concreet aantal paraat te hebben als iemand me er naar vroeg. Misschien zodat, als het echt niks had betekend, ik met een broodje uit de stationskiosk in mijn hand, sigarettenrook in mijn haar tenminste het ritueel had de notitie op mijn telefoon aan te vullen. Op willekeurige momenten opende ik het lijstje, als een jager voor een trofeeënkast. Ik zette er alleen namen in, geen verdere informatie. Alleen zestien namen onder elkaar. Hoe vaak ik het nu ook op papier probeer te zetten, ik kom consequent maar tot de twaalf. De gaten zitten ergens in het midden, nadat het ophield met echt speciaal zijn en voordat het ophield met zorgeloos zijn.

De hele videotheek is geplunderd. Het enige wat nog te vinden was toen ik aankwam, waren de natuurdocumentaires. Terwijl ik me de stem van David Attenborough probeerde te herinneren, keek ik naar de afbeelding van een zebra, met de klauwen van een leeuw in zijn vel, op het punt door zijn poten te zakken. Het begon in mijn maag. De hitte verspreidde zich verder naar boven, kroop via de achterkant van mijn hoofd naar mijn kaken. Jaloers. Ik kon niet goed bepalen op wie. De zebra of de leeuw. Allebei. Ik heb geen compassie voor de zebra, ik kan me niet kwaad maken op de leeuw. Ik ben jaloers op allebei. Ik wil aan stukken gescheurd worden en ik wil aan stukken scheuren.

Tegen sommige schappen klimt groen omhoog. Er groeit mos over de drempel dat zich langzaam door het pand verspreidt. Er zit een gat in het dak, waardoor eens in de zoveel tijd water naar binnen druppelt. Aan de muur hangen posters van evenementen waarvan ik niet weet of ze ooit nog hebben plaatsgevonden. Sommige zijn zo verkleurd door zonlicht en vervormd door het vocht dat ik niet meer kan opmaken waar ze over gingen. Op de muur achter de kassa hangen lege lijsten. Soms kijk ik naar de glassplinters op de vloer en stel ik me voor dat er gevochten is om de poster van Titanic, Gone with the wind, The Graduate. De kassa is opengebroken en de lade is zo verbogen dat ik hem niet meer dicht krijg. Stof en schimmel hoopt zich op aan de binnenkant. Op de planken waarmee de ramen zijn dichtgetimmerd, staan slordige halen graffiti. De apocalypse is hier. Genesis 35:11. Esse est percipi.

Ik slaap achterin, waar ik me voorstel dat de expliciete films werden uitgestald. Ik vond het rood fluwelen gordijn dat van de rails was getrokken. ‘s Nachts barricadeer ik mezelf met lege schappen, leg het gescheurde gordijn er overheen. Als een hemelbed.

Ik weet niet hoeveel nachten er voorbij gingen voordat ik het begon te beschouwen als mijn plek. Het waren er meer dan nodig om in te schatten of het hier veilig was. Het waren er zoveel dat ik me afvroeg of ik erg was veranderd, zichtbaar ouder was geworden. Het went niet, alleen zijn. Het idee dat ik bekeken word, hoe ik bekeken word en of mensen me mooi zullen vinden, betrouwbaar, of ze zich een vriendschap met me kunnen 6 voorstellen of een gezin, verlaat me maar niet. Ik hou mezelf voor dat ik iedere dag mijn haar borstel voor mezelf, om me mens te voelen, maar ik denk niet dat dat echt zo is. Ik denk dat mijn lichaam zich nog steeds voorbereidt op een ontmoeting die nooit zal komen. De wind is zachter geworden en buiten ruikt het zoeter. Ik weet de kassalade los te wrikken, zet die onder het gat in het dak en wacht op een regenbui. Er hangt een spanning in de lucht en ik voel dat die de benauwdheid snel zal openbreken. Als het onweren begint, vouw ik mijn armen om mijn knieën en luister. De douchecabine wordt bijna tastbaar. Een kort moment voel ik mijn kleding niet meer tegen mijn huid. Zodra het stopt, maakt ik mijn haarborstel nat en veeg ermee over de spiegel in de personeelsruimte. Ik kijk mezelf aan, zet mijn vingertoppen op mijn wangen, ga verder met het schrobben van de vloer.
Ik maak de toonbank schoon, stof de overgebleven dvd’s af en klop het gordijn uit. Even denk ik er zelfs over na om de houten planken voor de ramen weg te halen. Ik denk aan het bleke gezicht dat ik die ochtend aankeek. Ik laat ze hangen.

Wanneer ik wakker word, wil ik mijn ogen niet meteen openen. Dit soort dromen zijn het ergst. Ik knijp mijn oogleden harder dicht, in de hoop dat ik weer in slaap val en de tintelingen in mijn onderbuik weg zijn als ik opnieuw wakker word.
Dan hoor ik het.
Ik voel het bloed uit mijn gezicht trekken. De warmte verdwijnt direct uit mijn lichaam. De voetstappen zijn zacht, van iemand die zijn best doet om stil binnen te dringen. Van iemand die weet dat ik hier ben, besef ik.
Ik vervloek de slaapzak waarin ik mezelf heb opgerold, spoor mijn arm aan om heel voorzichtig, geluidloos, het mes te pakken. Maar mijn arm luistert naar geen enkel commando. Ik weet niet of mijn arm nog onderdeel van mijn lichaam is.
‘Niet schrikken.’
Mijn lichaam komt weer tot leven. In één beweging zit ik rechtop, tegen de muur gedrukt. Het is even stil, ik hoor alleen mezelf steeds zachtjes inademen. Langzaam glijdt het gordijn over de schappen naar beneden. De zware stof laat zich gewillig gaan. Het slepende geluid doet me denken aan golven, ver weg, alsof je net de duinen overkomt.

We hebben afgesproken dat ze achter de toonbank blijft. Voor nu. Ik observeer haar houding, haar schouders laag, haar bewegingen kalm. Ze beweegt niet in rechte lijnen zoals ik dat doe. Ze beweegt als water.
Ik zet het blik op de vloer en schuif het naar haar kant van de ruimte.
Ze stopt met het werken aan haar slaapplek, kabbelt dichter naar mijn kant van de ruimte toe. Voor ze het aanpakt, kijkt ze me aan.
‘Dankje,’ zegt ze.
Ik kijk hoe ze eet. Bedachtzaam. Niet alsof ze dagen niets meer heeft gehad. Wat onverschillig, misschien. Ik probeer te bedenken of ik het ergerlijk vind, dat ze niet dankbaarder is, maar ik kan het haar niet kwalijk nemen na wat ze me heeft gevraagd.
‘Ik snap het,’ zegt ze, tussen happen door, ‘als je er even over na wilt denken.’
Ik knik, open mijn mond om te antwoorden, verander het antwoord dan in een vraag.
‘Waarom vraag je het?’
Ze kijkt op.
‘Je bedoelt, vanwaar de vraag of vanwaar het stellen van de vraag?’
‘Het stellen van de vraag. Waarom… Waarom wachten op een nee?’
Ze knijpt haar ogen iets samen, alsof ze mijn gezicht vanaf deze afstand beter probeert te zien.
‘Ga je nee zeggen?’
Ik haal mijn schouders op. Ze glimlacht.
‘Ik wil niet dat het snel voorbij is. Daarvoor zijn er ook andere manieren.’
Ik ken haar niet. Maar ik denk dat ze gelooft wat ze zegt.
‘Dus het is niet dat je dood wil, het is dat je seks wil,’ zeg ik.
Ze glimlacht. ‘Ik geloof niet dat je het één nog kunt willen zonder het ander.’
Mijn ledematen beginnen lichtjes te trillen. Ik heb ze te lang aangespannen.

Het wordt weer koud die avond. Terwijl ze hout verzamelt, leg ik stenen in een cirkel. Wanneer het vuur tussen ons in brandt, kijken we naar elkaar. Ik volg het zachte in haar. De vlammen werpen weinig schaduw op haar gezicht. Ze heeft een gezicht dat ik niet zou onthouden, denk ik. Een gezicht dat moeilijk na te tekenen is als ze vermist raakt. Als ik denk dat ik het in kaart heb gebracht, lijkt het weer veranderd.
Ik bijt op een rafelig randje van mijn nagel.

Naast het tweede vuur dat we samen bouwen, wisselen we theorieën uit. Dat we intolerant zijn voor elkaars microbioom, allemaal drager zijn van een fatale mutatie, de aarde zichzelf probeert te redden en ons allemaal afstoot. We hebben beiden geen ideeën die de ander niet al kende, maar het voelt zo goed om te knikken, om iemand anders te zien knikken.
‘Denk je dat we worden gestraft?’ vraag ik.
‘Ik denk,’ zegt ze, ‘dat er allerlei mogelijke verklaringen zijn. Dat je uit iedere verklaring morele lessen kunt trekken, maar ik denk vooral dat het gewoon lang genoeg heeft geduurd.’
Langzaam knik ik. Ik kauw zachtjes op de binnenkant van mijn wang. Het vuur knispert.
‘Wat gebeurt er als ik nee zeg?’
‘Dan duurt het nog langer,’ zegt ze.
‘Dan vertrek je weer?’
‘Als dat is wat je wil.’
Ze legt meer hout op het vuur.

Ik denk aan de laatste keer dat ik bij de kapper zat. Aan vragen die kappers stellen. Waar je heen gaat deze zomer. Wat je studeert. Of je een vriend hebt. Aan handen in je haar, warm water over je hoofdhuid. Ik heb nooit iets radicaals met mijn haar gedaan. Een keer probeerde ik een pony. Ik herkende mezelf niet meer. Na een paar maanden van de pony naar achteren spelden, was er bijna niets meer van te zien.
Ik leun tegen de deurpost terwijl ze haar haar nat maakt, de puntjes vastpakt. De wasbak vult zich met korte haartjes. Het regent zachtjes, ik hoor het tikken tegen de kassalade. Ze legt de schaar neer.
‘Oké,’ hoor ik mezelf zeggen.
Ze draait zich om.
Ik haal diep adem.

Als kind herinnerde ik mezelf wel eens per ongeluk aan de oneindigheid van het heelal. Ik haatte het als ik mezelf per ongeluk herinnerde aan de oneindigheid van het heelal. Ik kneep mijn ogen dicht en dacht: stop stop stop stop stop maar ik kon nooit aan iets anders denken tot ik in slaap viel. Als ik nu denk aan waarom iedereen plotseling stopte met ademen, probeer ik me de oneindigheid voor te stellen. Ik klamp me vast aan een oneindigheid ver van de aarde, waar geen mens is geweest, waar het rustig is, stil, koud. Geen overvolle winkelstraten, geen dichtgeslibde oceanen, geen weeïge geur van ontbindende lichamen. Een plek waar geen enkel leven mogelijk is, maar dat wel kan conserveren. Een oneindig grote vriezer, waarin embryo’s liggen opgeslagen. Wat een rustgevend idee, dat niemand die embryo’s ooit meer komt ophalen. Vind je het niet een rustgevend idee, vraag ik haar, dat niemand ooit meer die embryo’s komt ophalen.
‘Dit is een moment waarop ik je graag zou willen aanraken,’ zegt ze.
Ik knik, vul mijn longen weer langzaam.
‘Het is niet erg als je toch wil dat ik weer ga.’
Ik schud mijn hoofd. We zitten op de vloedlijn. Ergens in het gebied tussen zee en land. We zijn nog nooit zo dichtbij elkaar geweest. We zijn in jaren nooit zo dichtbij iemand geweest.
‘Wil je het alsjeblieft doen,’ zeg ik.
Ze hoeft alleen haar hand op te tillen. Ze doet het langzaam, maar ze twijfelt niet wanneer ze haar hand op mijn onderarm legt. We kijken er allebei naar. Ik voel alles stil worden.

Ik weet niet hoe lang het duurt, hoeveel tijd er is. Ik weet alleen dat ik alles wil vertellen, maar niet dit. Omdat het zonde van de tijd is. En bovenal omdat het van ons is.

Er is nu niets anders meer.
Er zijn geen filmregisseurs. Er is geen douchecabine. Geen jagen en geen bejaagd worden. Er is geen spiegelbeeld. Geen heelal. Geen oneindigheid.

Ik voel me slaperig. Ademhalen is zwaar.
‘Wat is je naam,’ fluister ik.
Het blijft stil. Donker.

 


Voor de negende keer op rij reikt Wintertuin de Afstudeerprijs uit aan de student met het beste afstudeerproject. Met deze prijs geeft de organisatie aandacht aan een nieuwe lichting schrijvers en makers. Studenten van de schrijfopleidingen van RITCSGerrit Rietveld Academie, Koninklijk Conservatorium AntwerpenHogeschool voor de Kunsten Utrecht en ArtEZ University of the Arts konden tot 9 juli hun werk insturen.

Vera Corben maakt werk dat filmisch, essayistisch en activistisch is. Ze schrijft in allerlei tekstvormen het liefst over de relatie tussen binnen- en buitenwereld, seksualiteit en popcultuur. (Foto door Carla Sanfratello Marco.)