Mijn stad, die niet de mijne is
Wintertuin is initiatiefnemer van CELA (Connecting Emerging Literary Artists): een meerjarig Europees talentontwikkeltraject voor opkomende schrijvers, vertalers en literair professionals. Op het festival verwelkomen we drie buitenlandse auteurs en drie vertalers die deelnemen aan het traject, waaronder schrijver Anna Beata Háblová uit Tsjechië. Hieronder lees je een van haar korte verhalen ter introductie, vertaald door Annette Manni. Tijdens het festival leveren de auteurs en vertalers van CELA samen een bijzondere, meertalige performance getiteld On Change. Ook zal het Translators’ Café plaatsvinden, waarin zeven opkomende vertaalsterren uit CELA met elkaar én met bezoekers het gesprek aan gaan over het vertaalvak.
Mijn stad, die niet de mijne is | Anna Beata Háblová
(vert. Annette Manni)
‘Ik koop daar een ijsje voor je’, zei papa tegen me en hij wist al bijna zeker dat hij me daarmee het huis uit zou krijgen. Hij wilde naar het klokkenspel Loreta gaan luisteren, maar had geen zin om alleen te gaan. Zodra hij het woord ijsje zei vloog ik naar de hal om mijn schoenen aan te trekken die ik altijd een maat groter op de groei kreeg. Ik was negen jaar. Drie jaar sinds de revolutie en twee jaar sinds het bezoek van de paus. Het was een jaar na de begrafenis van oma waar ik papa voor het eerst zag huilen. We woonden in zo’n onfraai, grijs flatgebouw waar het geluid van de lift doorheen galmde als het gekreun bij een vrijpartij. We woonden in een driekamerappartement, uitkijkend op een park met een speeltuin en vanuit de keuken kon je een overwoekerde binnenplaats zien met drie robuuste notenbomen en een verroest kloprek. De bomen in het park met laaghangende takken waarin je prima kon klimmen en het verboden geheim van de verstopte binnenplaats, dat was mijn kindertijd aan de rand van de wijk Hradčany. Tot die ene dag kwam. Tot dat verschrikkelijke breekpunt: de verhuizing.
Als we het huis verlieten deden we wie het eerste beneden was. Papa met de lift of ik met de trap. Nog voordat de treuzelende lift boven was aangekomen om papa te halen stond ik al buiten voor het huis en poerde verveeld met mijn vinger in het grofkorrelige pleisterwerk. Sommige deeltjes glitterden als parelmoer in de ochtendzon. Pas door het geluid van de dichtslaande deur achter papa werd ik weggerukt uit de microwereld van pleisterwerk met minuscule bergketentjes. In de dwarsstraat passeerde subtiel knarsend een tram. Cis fis ais, zou mijn vioolspelende vriendin die tramtonen noemen. Misschien kletst ze uit haar nek, iemand zonder absoluut gehoor kan dat nooit weten.
Ik denk dat mijn periode van witte maillot, geblokte rok en bloempotkapsel toen al passé was. Waarschijnlijk was ik kortgeknipt, zag ik er een beetje jongensachtig uit en droeg ik de afdankertjes van mijn broers – een flanellen overhemd met daaronder een t-shirt met een door het wassen verbleekte Sandokan erop. Expres slenterde ik achter papa aan, zodat hij me niet zag. Ik kon me uitleven met de plassen die waren blijven liggen op het hobbelige trottoir. Net voordat ze uiteenspatten rolden er helderwitte wolken langs.
We staken de rails over, langs het gebouw van het Centraal orkest van het leger van de Tsjechische Republiek (waar soldaten in de kozijnen hingen als dekbedden in de zon), mijn vroegere kleuterschool, het Kepler gymnasium (waar net zoals overal wiet gerookt werd) tot aan Pohořelec, de lage renaissance huisjes tegen het Strahov-klooster aangebouwd. Het schuin aflopende plein bracht ons verder, langs de kerk met het opschrift Hotel en original fastfood, nabij de smaller wordende arcade, langs het Czernin-Paleis, onderop met het pokdalige enveloppe reliëf en bovenin de parade van Corinthische zuilen. En daar waren we dan, op het Loretaplein. We wurmden ons in het groepje mensen in afwachting van de eerste geluiden van het weelderige, barokke klokkenspel. Een poos luisterde ik, eventjes keek ik naar de dikke, blote billen van het stenen engeltje en ten slotte greep ik de kans om peinzend mijn voeten een bad te geven in de dichtstbijzijnde plas.
Na een tijdje begonnen de plassen vanzelf op te spatten zonder dat ik ze met mijn voet hoefde te beroeren. De lucht werd vochtig, de ruimte gearceerd met regen en de zon verdween, alsof iemand een natte deken over mijn stad had gegooid. We moesten terug. We waren niet meer verder gegaan naar de burcht en de binnenplaatsen, langs de huizen gebrandmerkt met de wapens van hun eigenaren, langs de gietijzeren lantaarn met vier gietijzeren nimfen (die ik heel eng vond, ik weet ook niet waarom) langs de façaden, tot treurens toe beklad met sgraffito (beklad is nog zacht uitgedrukt voor dit inspiratieloze gekrabbel op het natte pleisterwerk), langs de portalen met valse balkonnetjes, langs de wachtpost (die je toen nog gemakkelijk aan het lachen kon krijgen), langs de bronzen Masaryk (waaronder ik met mijn broers Kryl speelde om geld voor cola te verdienen). En ten slotte dat magistrale uitzicht waarmee onze stad zich aan ons presenteerde. Uitgestald als een eindeloze bouwdoos bestaande uit daken, schoorstenen, bruggen, torentjes en koepels. Als een soort reuzenlego waar je fijn mee zou kunnen spelen.
Toen we naar huis terugliepen raakte ik weer achterop, maar niet meer omdat ik dat wilde. Papa’s stappen gingen te snel voor mij, te snel voor de trottoirs met een overdosis aan plassen, voor het water dat door de regenpijpen stroomde, voor de façades met natte vlekken, voor de door de stad in zichzelf gekeerde regen. Alleen bij het oversteken wachtte hij op me. Ons huis omarmde ons met de bekende muffe, droge lucht, een geurencocktail van die dag bereide middagmaaltijden. Thuis trokken we onze natte kleren uit, de wasmachine mocht ze lekker voor ons knuffelen. In het koude begin van het voorjaar had ik het koud, aan het ijsje had ik helemaal niet meer gedacht. Terwijl de wasmachine zacht stond te spinnen en sprongetjes maakte op de badkamertegels keek ik door het raam naar de wazige daken en vermoedde dat ergens daar, waar we net vandaan kwamen nog een hoop ruimtes waren, geheimzinnig als een waterput, onuitgesproken profetieën van vochtige souterrains, flatgebouwen als teruggetrokken tandvlees, verwrongen hoekstenen. De stad keek hier echter anders tegenaan. Ze was verstijfd van angst om haar waardigheid te bewaren, ze knipperde neurotisch met de nog niet-opengestelde ringweg, ze begon te lijden aan commerciële gebouwen en multinationals begonnen haar te logen zodat er ooit van haar slechts een geconcentreerde bitterheid overbleef. Maar daar had ik toen nog geen idee van.
Dat jaar was ik negen. Elf jaar voor mijn studie architectuur (waar ik te weten kwam dat de piepkleine edelsteentjes in het grofkorrelige pleisterwerk mica heet), een jaar voor de terugkeer van mijn oudste broer uit militaire dienst (kil en afstandelijk met een kaalgeschoren hoofd, een strak aangehaalde broekriem en een lege blik) en vier jaar voor het noodlottige moment – de verhuizing. De verhuizing naar een buitenwijk waar de stad rafelt als de rand van een goedkope lap stof. Geheimzinnige leemten omringd door houten, bekladde omheiningen werden afgewisseld door de geslachtloze periferie en de vermeende ordelijkheid van eengezinswoningen.
Op een gegeven moment in je kinderjaren laaf je je aan een heerlijke plek die je nooit meer kunt verlaten, omdat het jou niet verlaat. Bij papa zit Vysočina in zijn ogen met haar zachte heuvellandschap, de laan met wilde appelbomen en het meer dat iedere zomer een andere identiteit aanneemt. De hardnekkige geur van klei, rottende bladeren en vochtige stenen muren staan in zijn huid gegrift. Het liefst grijpen zijn handen de schoffel en goed uitgedroogd hout om te stoken. Altijd zal hij terugkeren naar zijn herinneringen. Net zoals ik in mijn hoofd alleen maar de stad met scheve daken heb, waar tijdens het dooien onverwachts sneeuw vanaf valt zodat je geschrokken terugdeinst. Ik draag drama’s van reliëfs in me die eenvoudig vernietigd kunnen worden door een ordinaire isolatielaag. Nooit zal ik de grillige kinderkopjes vergeten en de doorkijkjes in de donkere, nauwe stegen of de steile trappen waar de regen woest raast als door een stroomversnelling. Abstracte beelden van afbrokkelende pleisterlagen en kroonlijsten versierd met duivenveren zullen me bijblijven. De rumoerige pleinen met huizen rondom en de extatische stiltes van kerken, kloosters en bibliotheken.
De liefde voor een stad is als een kriebelhoest die maar niet over wil gaan. En je krijgt het er benauwd van. Van het verlangen om terug te keren naar jouw stad die de jouwe niet is.
—
Connecting Emerging Literary Artists (CELA) is een ambitieus Europees talentontwikkelingsprogramma voor opkomende schrijvers, vertalers en literair professionals. Met CELA ondersteunt Wintertuin, samen met tien partners uit tien Europese landen, 30 talentvolle schrijvers, 79 vertalers en 6 literaire professionals. We brengen hen samen om te laten zien hoe literatuur mensen kan verbinden, om een grotere kans te bieden aan kleinere talen en om veranderingen op gang brengen.
De geselecteerde talenten voor CELA doorlopen een intensief traject van vier jaar, gericht op het ontwikkelen van vaardigheden, tools en een internationaal netwerk. Dit doen zij aan de hand van masterclasses, residenties en marketing- en publiciteitscampagnes. Een Europese tour langs 10 grote festivals en diverse netwerkevents met bekende schrijvers, uitgevers en literaire organisaties, helpt hen dat doel te verwezenlijken. Wintertuinfestival is de zevende stop van de Europese tour, die nog gedurende 2023 loopt.