De marter op de weg
Graag stellen we jullie voor aan één van onze nieuwe makers!
Dit voorjaar deed De Nieuwe Oost | Wintertuin een open call uit voor nieuwe makers voor onze talentontwikkeltrajecten. Uit de vele inzendingen selecteerden we makers die barsten van het talent en met wie wij dit najaar vol plezier de samenwerking starten. Op de Notulen van het Onzichtbare stellen we ze de komende weken vast aan je voor. Uschi Cop bijt het spits af met haar verhaal ‘De marter op de weg’.
De marter op de weg
maandag
Ik heb altijd een hekel gehad aan zwembaden, wilde ik zeggen. Aan de Olympische zwembaden, met hun duidelijk afgebakende afstanden, waar hardwerkende mensen met badmutsen en perfect getailleerde zwempakken op afspraak hun levensangst komen wegzwemmen. Aan de kinderbadjes in vrolijke kleuren, waar peuters met elkaar worstelen, over de rand struikelen of experimenteren met in elkaar geknutselde glijbanen. En zeker aan de helblauwe zwembaden met netjes geschikte ligzetels op zuidgerichte patio’s met uitzicht over een adembenemend landschap, aan zwembaden zoals deze. Het plezier dat anderen eraan lijken te beleven vervult me met een vaag gevoel van onrust. De verplichting om te genieten. Ontspan! schreeuwen de bassins me toe, met een mond vol aquamarijn en de geur van chloor in de neusgaten. Maar ik zei niets, glimlachte slechts en trok mijn badpak aan over mijn nog platte buik.
dinsdag
Op het trapje was ik me ervan bewust dat elke spier zich opspande. Ik werd weer kind. Mijn verwachting: dat ik een beest omhoog zou zien komen doorheen al dat blauw. Eerst de vage omtrek, die steeds scherper en scherper zou worden, tot de tanden of slingerende armen te dicht bij me zouden komen. Verstijfd van angst zou ik zijn, verlamd zou ik meegetrokken worden naar een onmetelijke diepte. De diepe groeven van een trauma kunnen genetisch overgezet worden, dat las ik ergens. Ik stelde me voor hoe de gave foetus binnenin mij gegraveerd werd met de verzamelde pijn van jaren.
Vandaag had ik in de gerenoveerde toiletten van een honderdtwintig jaar oude wijngaard een vleermuis gevonden. Eerst dacht ik dat het een sticker was of een Halloween speelgoedje. Hij was zo klein, nog geen vijf centimeter groot. Hij lag met zijn gezicht naar beneden, plat op zijn buik, zijn vleugels uitgeklapt. De klauwtjes zo accuraat, zo fijn getekend, zijn achterpootjes gespreid op de grond. Hij was donkerbruin, bijna zwart. De haartjes zacht en plat over zijn schedel en zijn vlerken. Ik werd misselijk, niet omdat hij dood was, maar omdat hij desondanks zo heel leek.
Ik keek naar de mozaïektegeltjes terwijl ik me met een rilling in het diepe liet zakken. Te koud. Ik bewoog om niet stil te blijven hangen.
woensdag
Ik trok tien halfslachtige baantjes. Daarna klom ik op een felroze luchtmatras die midden in het zwembad ronddobberde. Hij was nieuw en de geur van plastic landde op mijn tong. Ik duwde met mijn ene hand hard op mijn onderbuik tot het pijn deed. Mijn andere hand liet ik in het water hangen. Overal dreven insecten: wespen in doodstrijd, mieren groot en graaiend, kevers zacht berustend. Ze botsten op mijn vingers. Ik viste een vliegende mier en een hommel op en zette ze op de rand van mijn speeltuig. Ze lieten hun vleugels drogen in de zon. Maar het was geen eerlijke strijd, het water en de chloor waren in hun lijf gedrongen. Ik zag hen zich overgeven en na een tijdje gaf ook ik mezelf over aan de lusteloosheid, aan de brandende zon. Een combinatie die aangenaam zou moeten zijn, dacht ik. Het zweet liep langs mijn borsten, mijn hoofd barstte.
Maaike kwam het terras oplopen met een dienblad vol cocktails. Lieve Maaike, kameleon Maaike, aangename Maaike. Ik liet me met een luide plons van het luchtbed glijden en ik waadde langs de trappen het water uit. Dankbaar glimlachte ik naar mijn gastvrouw, wiens blonde haren steil en goud naar beneden hingen. Ze droeg een afgeknipte short en een strak topje. Maaike was mooi op een manier waar niemand iets tegen kon hebben. Maar er was iets nietszeggend in haar gezicht, iets totaal onopdringerigs. Mij leek die banaliteit aantrekkelijk: leeg zijn vanbinnen en je aanpassen aan alles wat op je afkomt, niet meer vechten tegen de verlamming. We proostten op de vakantie, op de zon, op haar gastenverblijf. Ik dronk tot het me duizelde.
donderdag
In het duister glommen twee knikkers. De marter keek verschrikt op van haar maaltijd van platgereden dier en de koplampen deden haar irissen oplichten. Ze schoot naar rechts: de langste weg naar veiligheid. Als ze was blijven zitten, was er niets gebeurd. Sommige wezens waren niet gemaakt om te blijven zitten, dacht ik. De doffe klap leek mijzelf te treffen en onze linker achterband reed over haar heen.
Ze zeggen dat tijd relatief is. Dat momenten zich naar believen uitrekken en indrukken. Natuurlijk is dat niet juist. De mens is relatief, zijn beleving is relatief en onttrekt zich aan alles, of het nu tijd, ruimte of zwaartekracht is. De momenten tussen haar blik en de klap hadden eeuwen geduurd. Ze voegden zich bij alle momenten waarop ik, net als de marter, het licht in de ogen had gekregen en dan de verkeerde beslissing had gemaakt. Op een bepaalde manier was het alsof mijn leven zich had opgevouwen in oneindig veel kleine plooitjes en zich dan weer opnieuw had ontvouwen. De lijnen waar de kreuken hadden gezeten waren bijna onzichtbaar, maar ik wist dat ze er waren. Maaike zat naast me op de passagiersstoel en fluisterde: “Misschien had ze kleintjes.” Bij het huis aangekomen, stapte ik na haar de auto uit. Er was een snijdende wind opgestoken, het contrast met de hitte van de dag desoriënteerde me. De schokdemper van de auto vertoonde een onthutsende afwezigheid van bloed. Maaike sprak niet over het incident. Het was koud, maar toch gingen we zwemmen. Het maanlicht deed onze lichamen bleek en kwetsbaar oplichten, als zilvervissen in een net.
vrijdag
Er was niets te merken van de kille wind van gisterenavond. Vanuit mijn ligstoel staarde ik naar het onverstoorde wateroppervlak. De parasol bood bescherming tegen de ergste hitte, maar mijn huid was al rood en jeukerig. Op de wandeling vanmorgen was ik de weg kwijt geraakt. Ik had geen pet bij me, geen zonnebrand. De donkere figuur die ik eerst had gehouden voor een mens in een grijze mantel, bleek een verbrande boom te zijn. Als een zuil in een onzichtbare tempel stond hij daar. Ik overwoog er naartoe te gaan. Het gele gras was droog en hard, het stro zou mijn voeten schaven. De zon zou mijn huid nog meer verbranden. Zo twijfelend had ik daar zeker een uur gestaan. Maar eerlijk gezegd was ik bang geweest. De boom straalde een dreiging uit die ik niet onder ogen wilde komen en ik vroeg me af of die rotte stank van de dood nog lang in mijn neusgaten zou blijven hangen. Een silhouet dat zich vormt in het diepblauw, een monster waarvan je de contouren enkel kan raden. Een zwarte, bloederige prop die zich van mij had losgemaakt die ochtend: de mindering waar ik zo op had gehoopt. Het water kolkend, verdwijnend in het doucheputje, dezelfde mozaïektegels in dat waanzinnige blauw opnieuw schoon wassend.