Vreemde aarde
Een pleidooi voor de roman De morgen loeit weer aan van de Antiliaanse schrijver Tip Marugg
Onlangs droeg ik de roman De morgen loeit weer aan van Tip Marugg voor. Er was mij gevraagd een titel te noemen die een plaats zou kunnen krijgen op de lijst van Het canonproject, een initiatief van de Koninklijke academie voor Nederlandse Taal en Letteren (KANTL). Vijftig klassiekers, gezamenlijk de Canon van de Nederlandstalige literatuur, prijken reeds op de website. Onderaan de webpagina staat een vakje met + 1. Een coverbeeld van een in fijne penstreken getekende roze corpulente man met een vraagteken als uithangbord. Als je op dit vierkant klikt zie je een inspirerende tekst: ‘Op deze pagina willen de samenstellers het debat openen over essentieel literair werk dat in onze blinde vlek is blijven steken.’
Vandaar die vraag dus. Aan een auteur van kleur. Om een boek van een auteur van kleur of van een andere culturele achtergrond te noemen.
Ik belde wat rond. Ik groef in mijn geheugen aan leeservaringen. En voor mijn ogen was daar opnieuw het beeld van een van de mooiste passages uit de wereldliteratuur, namelijk die waarbij de ik-figuur de tientallen vogels ziet die zich dagelijks bij zonsopgang te pletter vliegen tegen een steile rotswand. Ik liep naar mijn boekenkast en vond De morgen loeit weer aan uit 1988, het meest gevierde werk van Tip Marugg.
Een auteur die ook wel The most Latin American of Dutch writers’ werd genoemd. Een Antilliaan die in het Nederlands dichtte en schreef. Geboren in 1923 en gestorven in 2006, in Willemstad, Curaçao. Ik streelde de kaft en de herinnering aan het lezen. In het laatste licht van de dag ging ik aan de keukentafel zitten en herlas. Leve het herlezen. Ik beleefde opnieuw, intenser, het eenzame spel van een kluizenaar op de stoep van zijn huis op een Caribisch eiland. Dat eiland waar bewoners nog steeds de wreedheid van de kolonisator archiveren. Zodat de kluizenaar, die verleden en geleden tijd overpeinst, noteert:
Wie weet hoeveel slaven in de zeventiende en achttiende eeuw hun dood niet hebben gevonden op de plaats waar ik nu zat. Onder de negerbevolking doen nog merkwaardige verhalen de ronde over slaven die vroeger terugvlogen naar Afrika. Men gelooft nog steeds voor vast dat slaven die geen zout hadden gegeten ertoe in staat waren. Daartoe zochten zij een hoogte op, strekten de armen naar de hemel en stegen op voor de vlucht naar hun continent. Maar ik geloof niet dat ook mensen van drie of vierhonderd jaar geleden zo stom konden zijn zich te verbeelden dat zij in staat waren tot aeronautisch slootjespringen met hun lichaam.
Ik maakte een aantekening:
‘Het is juist het vertelperspectief van een kluizenaar, iemand die alleen tegenover de schepping staat en zich voor een deel los heeft gezongen van een sociale en culturele context, die mij verleidt me te identificeren met zijn kennis van het verleden, zijn cynisme naar mythen, zijn mystificatie en zijn toe-eigening in het herinneren.’
De kluizenaar wacht op het aanbreken van de dageraad. Zijn geladen pistool ligt naast hem. Hij denkt aan het harde leven op zijn Curaçao, waar hij zich als blanke Antilliaan slecht thuis voelt. Hij heeft koortsdromen over vrouwen.
Ik bleef urenlang langzaam lezen. De taal van het boek bekroop me. Taal waarin hoop soms aanvoelde als een stekelig dier waaraan je je kon verwonden als je er te dichtbij kwam. En tegelijk vitale, prachtige taal, met groot mededogen voor de schepping zoals grote romans vermag, met woorden die erotiseren omdat ze even caleidoscopisch en wijds zijn als exact.
Ik maakte meer aantekeningen. Ik hield een pleidooi voor De morgen loeit weer aan. Ik betoogde dat ik in de canon van de Nederlandstalige literatuur het liefst een werk opgenomen zag van een schrijver met een niet-Nederlandse achtergrond, wellicht, vanuit een postkoloniaal perspectief, die ons, via de spiegel die een roman is, toestaat om sporen te zoeken van een gedeelde geschiedenis. Een roman die zowel fictie schept als ons laat denken over waar die wordt onthuld.
Van de organisatie kreeg ik al snel bericht:
Veel dank voor je pleidooi! Je verdedigt de literaire kwaliteiten van De morgen loeit weer aan goed, en het is inderdaad zo dat we sporen van ‘ons’ verleden weerspiegeld zien in literatuur uit een andere cultuur.
Opgetogen dat ik deze roman, die wellicht bij een groot lezerspubliek in de vergetelheid was geraakt, kon laten meedingen naar een plaats in de Nederlandse canon las ik verder:
Maar omdat het in dit project gaat over de Vlaamse literaire canon, zal een Antilliaans werk niet zo snel in de lijst opgenomen worden.
Geschrokken scrolde ik naar het overzicht van de Nederlandstalige canon. Ik las dat de literaire canon duidelijk maakt welke teksten door het literaire veld in Vlaanderen als essentiële Nederlandstalige literatuur worden beschouwd. Hij is een instrument voor het onderwijs, de overheid, uitgeverijen en het brede lezerspubliek.
Met weemoed in mijn hart laat ik mijn ogen langs Nederlandse schrijvers en dichters in de canon glijden; Vasalis, Bordewijk, Haasse, Wolkers. Tip Marugg is vanzelfsprekend een van hen omdat hij zijn werk in het Nederlands heeft geschreven.
De morgen loeit weer aan is niet louter een Antilliaans werk, maar net zo goed een Nederlands werk van een Antilliaanse schrijver die schrijft in het Nederlands. Is een boek als Oeroeg een meer Nederlands werk, omdat Haasse in haar jeugd de kolonie achterliet waarover ze schreef?
***
Ik doe mijn ogen dicht en zie mezelf over bevroren rivierbeddingen lopen. Stijf rechtop, een hoofd vol angstige gedachten. Ik ben begin twintig en dagblad Trouw heeft me, midden op mijn eerste zwerftocht door Canada, per mail gevraagd een recensie te schrijven over het boekenweekgeschenk Woede van Salman Rushdie. In een hotel met uitzicht over de besneeuwde bossen kwam ik schroomvallig tot de conclusie dat ik het geen goed boek vond. Aan een Vlaamse gaai die loom voor mijn raam bleef cirkelen bekende ik de aard van mijn angsten: ‘Straks kom ik terug op Schiphol en vindt iedereen het een meesterwerk. Waarom ben ik hiervoor gevraagd?’
Even later kon ik opgelucht ademhalen. De redacteur van Trouw vond het een prachtig geschreven recensie en veel lezers van het boek waren kritisch. Ik belde haar. Ik hield mijn telefoon strak tegen mijn borst zodat de schreeuwerige geluiden van mijn hostel niet te horen waren en verzamelde moed: ‘Ik zou best graag vaker recensies willen schrijven.’
‘Wat is je specialisatie dan?’ vroeg de vrouw aan de andere kant van de wereld.
‘Die heb ik niet. En al helemaal niet Meneer Rushdie, waar ik nooit eerder een boek van gelezen heb.’ Zachtjes bracht ik uit: ‘Waarom heeft u mij eigenlijk hiervoor gevraagd?’
Er klonk een stilte. ‘Je bent onlangs gedebuteerd en we wilden graag voor de Boekenweek allochtonen over allochtonen laten schrijven.’
Ik veegde een kruimel van de hoorn voor die een van de spreekgaatjes verstopte en bedankte.
Ik knik bij de herinnering. Het was een waarheid. Ik zou niet snel bij de mensen horen die vaker hun mening over een boek mochten geven. Daarvoor was ik niet gekwalificeerd. Ik was voor de krant als allochtoon gevraagd. Zoals ik voor Het canonproject was gevraagd als schrijver van kleur. Allochtoon: Het woord waar we geen gebruik meer van maken maar wat me nu in de Oud Griekse betekenis doet denken aan de tragiek van Marugg.
Hij was altijd van aarde geweest die Nederland had toegeëigend. En nu was hij te Antilliaans om naast de Nederlandse auteurs in de canon te worden opgenomen.
—
Wil je meer weten over Tip Marugg en zijn roman De morgen loeit weer aan, lees dan ook eens het essay dat Michael van Kempen over de roman schreef voor De Groene Amsterdammer.