de Afstudeerprijsfinalisten 2023
Voor de negende keer op rij reikte Wintertuin de Afstudeerprijs uit aan de student met het beste afstudeerproject. Met deze prijs geeft de organisatie aandacht aan een nieuwe lichting schrijvers en makers van RITCS, Gerrit Rietveld Academie, Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en ArtEZ University of the Arts. Tijdens Nieuwe Types op vrijdag 10 november werd Stef Hulskamp bekendgemaakt als winnaar van de Afstudeerprijs 2023. Hieronder vind je een inkijkje in de eindwerken van alle finalisten.
Big time in the Sun | Stef Hulskamp (Afstudeerprijswinnaar 2023)
The trouble with writing a sad or frustrating [cancer] story is sun
and very ripe fruits. I smile and sit and enjoy actionless action
and my eyes squint and Jil looks at me lovingly and
Peas make him vomit during treatment.
Out of nowhere.
There’s the guy, eating peas.
Next – vomit.
But he is poor and knows he needs vegetables.
So he eats more peas.
—
His eyelashes grow back. And he’s happy. And he counts them.
And he doesn’t know eyelashes naturally fall off every five or six
weeks.
And then regrow.
But do so at
different times.
So a non-patient
does not notice.
Only his regrow simultaneously. And two weeks later fall out
again at the same time. And it will take a few months to get
them to
diversify.
—
Here’s a funny thing; I realise now my character never loses his
hair. He does on paper but I don’t see it.. I think I couldn’t bear
seeing him wear a hat of any sort. The treatment and the military
ruined any type of head cover for me.
—
Now my guy put his chair in the upright position. Waited politely.
And the bags came in their plastic boxes with big bright warning
stickers on them.
And the liquid rolled thru his veins.
And it took a few minutes.
And it hammered at his brain.
Oh and then
And then
And then and then and then
—
He overheard a woman next to him complain to the nurse of
nausea, complain that she didn’t like food and therefore hadn’t
eaten dinner. She understood the need for calories like the
hospital leaflet said. So she said she had eaten two bags of
crisps and a bag of candy.
And my guy looked at her.
And my guy couldn’t believe this adult wouldn’t
comprehend some form of responsibility.
And my guy thought this woman deserved to die.
And my guy felt guilty at having this thought.
Felt all torn up seeing how absurdly banal the whole thing
was.
Coca-Cola and cake.
They were fighting for their lives
only nausea or spinach was
deemed a step too far. They didn’t
eat vegetables.
They wanted to die.
They wanted convenience or death.
Which is a very good Dead Kennedy’s album, too.
He’ll briefly feel just like he is acting in one of those crime
reconstructions they do on commercial television. But this is
not a crime reconstruction on commercial television and he is
going to die. He looks submissively, childishly to his army
buddy disguised as a nurse.
The chair’s blue plastic sticking coldly to his bare goosebumps.
Asks if it is now over.
Yeah, probably [slow nod] – Sorry man.
That’s O.K.
—
Lees ook de rest van het fragment uit Stef Hulskamps eindwerk Big Time in the Sun.
aan de oevers van drie rivieren ligt een hond | Daniël Olivier
Je kon je niet herinneren dat je eerder een dier had doodgemaakt.
Omringd door vakantievriendjes was je. Of misschien kende je ze alleen maar van het strand, die vreemde woestijnwereld, dat smalle, uitgestrekte Wilde Westen. Je begreep dat mensen hier niks mochten of konden bouwen: deze plaats was van de zee, van de vloed, kijk, daar komt ze al.
Vreemde dingen zag je op het strand. Gerafelde stukken touw, verweerd hout en jerrycans, afkomstig van gezonken schepen. Zeewier dat naar een andere wereld stonk. Je had nog nooit een haaientand gevonden, maar dat die tussen de (saaie) schelpen lagen, was algemeen bekend. Je bezwoer de anderen dat je een stelletje had zien vrijen.
Het gebeurde op een stuk Noordzeestrand een heel eind van waar je moeder op de handdoek zat. Aan de ene kant de handdoek, de tas, de strandopgang, de auto, en aan de andere het eindeloze strand: jij en je vriendjes jutten elkaar op, je ging steeds verder, dichter bij de eeuwigheid dan je ooit was geweest.
Kijk eens, kom eens kijken! riep je. Je hield het vast, haast voordat je had gezien wat het was: een klein doorzichtig dier. Het water sijpelde door je vingers. Daar lag het op je huid. Toen je het daarnet vond, in het watertje achter de zandbank, had het nog bewogen – was het dood? Je dacht dat je er binnenin iets kon zien kloppen, misschien een soort ader…
Je was een kind, je begreep nog niet hoe zeldzaam alle dingen zijn. Dat alles heilig is.
Iemand zei: ik geef je mijn zakgeld als je die kwal doorslikt!
Het was net een slokje water, zout, en het prikte niet eens, zei je tegen je verbouwereerde vriendjes. Of misschien prikte het een beetje. Al snel waren jullie druk op jacht naar de kleine kwalletjes, die er in overvloed bleken te zijn. Moet je kijken wat een grote! Je was niet meer als enige schuldig.
Bij jullie was ook een jongetje dat niemand echt aardig vond, ook al deden jullie niet gemeen. Zijn naam zou je nog geen jaar onthouden. Misschien lukte het hem niet om de glibberige kwalletjes te vangen, of hij wilde indruk maken op zijn vrienden: hij had ineens een ander beestje tussen duim en wijsvinger. Een garnaal! Je kon ze vinden door met je handen door het zand te ploegen, net onder water. Ze waren klein en bruin, prikten en bewogen een beetje als je ze pakte, hun lijfjes verontrustend stevig: een levend wezen, een echt dier. Kijk, kijk! zei de gekke jongen. Hij kauwde, en het kraakte. Jullie joelden, de jongen keek trots, zich bewust wordend van het ontzag dat hij ineens had verworven. Wat nu? Dat hij de stoerste was, dat mocht natuurlijk niet.
Je stapte een paar passen weg van de groep. Je wist niet wat je zocht; niet dit: maar toen je het zag wegvluchten op vlugge pootjes had het spannende prooigevoel je al te pakken. Daar griste je het uit het zand. In je kinderhand was het een behoorlijk dier, zo breed als drie van je vingers: een kleine krab. En je vriendjes hadden je gezien, ze moedigden je aan. Nu jij, nu jij! Je durft het niet, wedden? Je mag m’n cavia hebben als je het doet!
Ik weet wat je toen deed; ik zal het niet verraden.
Je kokhalsde van het dier, of van jezelf. Maar kauwen en slikken leken minder erg dan het uitspugen en onder ogen zien wat je bezig was te doen – al had gedaan. Hoeveel pootjes had dat beest eigenlijk? Ze stopten maar niet met bewegen. Eerst was het hard en scherp op je tong, en je was bang dat het zou bijten. Het gaf zijn ingewanden prijs als een rauw ei, de ranzige smaak ervan reikte tot in je achterhoofd en vermengde zich met je paniek. Alle kinderen schreeuwden. Jij hoorde het niet. Je hoorde kaken, je hoorde slijm, je hoorde exoskelet. In de weken en maanden nadien kwamen er echo’s wonen in de schelpen van je oren. Steeds opnieuw kwam de schok als koud water van dat wat je wist op moment dat je beet: ik ben in de wereld. De wereld sterft in mij.
—
Aan de oevers van drie rivieren ligt een hond is een bundel sprookjes en prozagedichten over de mythologie van Nederland. Het land wordt een door mensen gemaakte onderwereld, waar jongensnymfen en godinnen zich ophouden langs snelwegen, en de geesten van megastaldieren door de straten rondspoken.
Lees ook de rest van het fragment uit Daniël Oliviers eindwerk Aan de oevers van drie rivieren ligt een hond. Benieuwd naar meer, bestel Daniëls eindwerk via het Metameer.
Mijn stem is een hagedis | Willemijn Bussink
De vrouw die daar zo driftig loopt, op het tikkende geluid van het stoplicht de weg oversteekt – een geluid dat door de stilte van deze vroege ochtend breekt en de opkomende zon lijkt op te jagen: sneller! Sneller! En dat doet de zon, tiktiktik, ze wordt afgeschoten, de lucht in, haar licht likt de aardkloot, ziezo, de omgeving heeft weer kleur, we kunnen door –, die vrouw ben ik.
Er zit iets straks in haar manier van lopen. Alsof ze zich terug wil trekken in haar jas maar tegelijkertijd wordt voortgestuwd door het getik van het licht en de klokken in de stad die met iedere stap worden aangezwengeld, zo lijkt het, alsof alles en iedereen elkaar aanzwengelt. Alles zwengelt elkaar aan en dat maakt dat ze niet stil durft te staan. Ook al zou ze het willen. Stilstaan. Zich terugtrekken in haar jas. Zo diep, zo ver, dat de jas niets meer heeft om door gedragen te worden en zomaar tot een hoopje op de grond valt.
Ze doet het niet. Stilstaan. Stel je voor.
Zij die zomaar besluit de drift uit haar pas te halen, pardoes stil blijft staan, midden op de weg. De consequenties zouden ongekend zijn. De klokken zouden van hun torens vallen, vliegtuigen en vogels uit de lucht. Geldtransacties blijven zweven en pinautomaten raken teleurgesteld. Want zij en haar pas zijn onderdeel van een rad en dat rad moet draaien ook al wil het rechtdoor.
Dat realiseert ze zich ineens. Dat het rad rechtdoor wil, een rechtdoorlopend rad. Wat een grap, ze moet erom lachen. Zo hard dat ze uit het ritme van haar drift raakt. Het bonzen van haar hart klinkt de laatste tijd vrij onregelmatig.
Maar ze komt vooruit en de zon klimt omhoog. De zon gaat op en onder als een vermoeide hoer, daar denkt ze aan. Komt uit een gedicht. Ze weet niet meer van wie. Maar het ontroert haar omdat er compassie in zit. Met de hoer, met de zon. Mijn god wat vermoeiend, iedere dag op en neer. De zon gaat op en onder als een vermoeide hoer, eindelijk erkenning. Ze loopt door. Over het pad in het park en het bos waar ze iedere ochtend dezelfde ronde loopt.
Wanneer ze moe is, zoals vandaag, loopt ze langer. Zigzagt ze dwars door het gebied waar ze normaal die cirkel loopt. Omdat ze inmiddels weet; het heeft geen zin. Om thuis te komen en achter haar bureau te kruipen en de pen op te pakken wanneer haar hart ieder moment uit haar lichaam kan stuiteren en de woorden niets meer lijken te betekenen dan hun aanblik. Tekens op papier, hoekig, recht, niets. Dus loopt ze door, omdat ze daarin iets van geruststelling vindt. Ene voet voor de ander, ziezo.
—
Het verhalende essay Mijn stem is een hagedis, is een spiegelpaleis van vrouwen die kijken, bekeken worden en het woord nemen. In haar afstudeerjaar raakte Willemijn Bussink geobsedeerd door een boek, Aanvulling op het leven van Barbara Loden van Nathalie Leger, een obsessie die ze onderzocht tijdens lange wandelingen door Zypendaal in Arnhem, het Midden Atlas gebergte in Marokko en de Oostermaet in Salland.
Dit is het hele fragment. Benieuwd naar meer, bestel Willemijns eindwerk Mijn stem is een hagedisvia het Metameer.
Tussen de randen van een aquarium | Ettie Edens
Er was eens iemand die iemand anders in een vogel zag veranderen. Lela en Sandra stonden met z’n tweeën op een bankje in het park. Lela’s vader en Sandra’s moeder hielden van vogels kijken. Ze hadden hun kinderen bij de speeltuin neergezet zodat ze zelf even door hun verrekijker konden kijken. Ze hoopten op een soort die ze nog niet eerder gevonden hadden.
‘Kijk,’ zei Lela. ‘Ik ben een vogel.’
En Sandra keek, maar ze zag geen vogel. ‘Hoe dan?’ vroeg ze.
‘Zo,’ zei Lela, en ze vouwde haar armen tot het vleugels waren, haar mond trok ze zo lang uit dat het een snavel werd.
‘Wat voor een vogel ben je dan?’
‘Een kraanvogel.’
Sandra wist niet zeker hoe een kraanvogel eruitzag, maar ze wist: niet zo. En toch vloog Lela al door de lucht. Ze vloog recht op de zon af, en Sandra keek toe, tot Lela een stipje aan de lucht werd. Sandra riep naar het stipje, maar het zei niets terug. Het bleef stil in de lucht hangen, alsof het daar altijd al gehangen had. Was het Lela nog wel? Sandra riep haar moeder en Lela’s vader, omdat Lela in een stip veranderd was en ze het zeker wilde weten. Lela’s vader en Sandra’s moeder kwamen met hun verrekijker en Sandra keek door de twee glazen rondjes naar de stip, die nu groter was en scherper, maar het was nog steeds een stip. Ze liet Lela’s vader naar de stip kijken, vroeg of dit haar kon zijn. Hij keek naar de lucht, ze wees naar waar hij de verrekijker moest wijzen om de stip te kunnen zien, het lukte hem maar niet de stip te pakken te krijgen. Sandra vroeg zich af hoe Lela zich daar zou voelen. De stip leek rond en zacht en vredig. Ze strekte haar armen uit en maakte met haar handen een kommetje om de stip heen, alsof ze haar zo uit de lucht kon plukken, zoals je een kat uit een boom redt. De stip voelde warm in haar handen. ‘Rustig maar,’ fluisterde ze. ‘Rustig maar.’
‘Ik zie haar niet,’ zei Lela’s vader, nog steeds met zijn verrekijker naar boven gericht.
‘Ik heb haar hier, in mijn handen,’ zei Sandra. Ze deed langzaam haar handen open en daar kwam Lela rennend vanachter de boom tevoorschijn.
‘Boe,’ riep Lela. ‘Gefopt.’ Ze gaf Sandra een box tegen haar nog tot een kommetje gevouwen handen.
Later vertelde Sandra dat ze Lela toen geloofde. Ze geloofde dat ze een vogel was.
‘Maar we hadden het plan van tevoren afgesproken.’
‘Ja. En toch.’
—
Er was eens iemand die altijd gele broeken droeg. Toen die eens naar buiten ging zonder gele broek aan, herkende niemand hen meer. Dus bleef die de gele broeken maar dragen.
—
Ze zochten elkaar nooit echt op, Lela en Sandra. Alleen als hun ouders samen dingen deden en zij als vanzelf mee werden getrokken, dan deden ze dingen samen. In parken rondhangen tot hun ouders klaar waren met vogels kijken, bijvoorbeeld. Tot Sandra op het schoolplein aan Lela vroeg of ze haar stenenverzameling wilde komen bekijken.
De stenen lagen langs de randen van haar kamer verspreid. Lela liep langs de stenen, stond soms even stil om ze van dichtbij te bekijken. ‘Ze hebben nog geen huis,’ zei ze toen.
‘Hebben ze een huis nodig dan?’ vroeg Sandra.
Lela pakte een steen op. Ze keek er aandachtig naar. ‘Anders vatten ze kou.’
Ze maakten van karton een huis voor de stenen. Het werd hun gezamenlijke project: een kartonnen, vrijstaand huis met kamers en kartonnen bedden en kartonnen stoelen en kartonnen tafels en kartonnen wasmachines. Ze legden de stenen om de beurt in het huis. Ze legden ze in bed, onder de dekens, ze verzonnen levens voor ze. Zo was er Jochem, die naar kantoor ging en daar op kantoor zijn jas elke werkdag weer aan hetzelfde haakje hing. Dat was zijn lievelingshaakje.
Langzaam begonnen ze steeds meer kartonnen huizen te bouwen, tot ze een kartonnen dorp hadden waar de verzamelde stenen in woonden. Elke steen kreeg een eigen plekje. In bed, of aan tafel, of buiten op straat, of onder de douche. Elke steen kreeg een eigen taak, een levensdoel.
Lela raapte een steen op. ‘Nu ben ik Michiel,’ zei ze. ‘Michiel is pianist.’ Ze raapte nog een steen op. ‘En nu ben ik Tarisha, die is bouwvakker.’
—
Tussen de randen van een aquarium gaat over de vraag wie je bent als je alles kunt zijn, over het vasthouden en loslaten van identiteit en over de kracht van verbeelding. Maar ook over stenen, auto’s en kraanvogels.
Lees ook de rest van het fragment uit Ettie Edens’ eindwerk Tussen de randen van een aquarium. Benieuwd naar meer, bestel Etties eindwerk via het Metameer.
De collectie van Fien | Lauren Kleinbussink
De modderpoel in de gang groeide gestaag, en was inmiddels zo groot dat Fiens drempel het vocht opzoog. Isaac snelde terug de keuken in en trok gauw een rol vuilniszakken, ducttape, keukenpapier en een trekker tevoorschijn. Toen het raam afgeplakt was en hij bezig was met het opruimen van het water, vroeg hij zich iets af. Hoezo had Fien hier nog niets van gemerkt?
Fien was een lichte slaper, wist Isaac. Bij het minste of geringste lag ze klaarwakker, ook als ze volledig uitgeput was. Wanneer Isaac ‘s ochtends opstartte, deed hij dat op de stille stand. Toch had hij haar nog niet gehoord, ook niet na de luide klap van de varen. Wellicht dat Fien wakker was geworden, maar inmiddels weer sliep. Het was niet onmogelijk.
Isaac scande de diagnostiekchip. Er was nog steeds sprake van een verhoogde infectiewaarde in haar bloed, zoals de afgelopen dagen het geval was geweest. Hij liet het trekkertje en het keukenpapier liggen, en liep het appartement weer in, naar Fiens bed. Ze lag roerloos op haar rug. Isaac nam plaats op de rand van het bed. Zijn alarmbellen gingen rinkelen toen ze daar niet wakker van werd. Hij greep haar pols en voelde een hartslag die eerder die dag nog regulier was geweest, maar nu een alarmerend snel, onregelmatig ritme sloeg.
Hij besefte pas dat zijn systeem de alarmcentrale had gebeld toen de meldkamer hem herhaaldelijk vroeg wat ze voor hem konden doen. Isaacs systeem liet hem in de steek. Het enige dat hij kon uiten was: ‘Er is iets mis met Fiens hart. Ze wordt maar niet wakker.’
Isaac keek om zich heen. Fiens appartement had geen werkende knop om de voordeur beneden mee te openen. Hij zou de trap af moeten.
Zijn hyperalerte stand gierde erop los. Nadat hij Fien zorgvuldig in een zo stabiel mogelijke positie had gelegd, snelde hij de trap af. Het was pikkedonker in het trappenhuis. Buiten ging de wind, die de regen zo hard mogelijk tegen het pand smeet, tekeer. Het beton onder zijn voeten stond in de vrieskou in sterk contrast met zijn beengewrichten, die gestaag aan het oververhitten waren. Beneden trok Isaac de deur nog net niet uit de scharnieren. Het water dat naar binnen waaide triggerde een opruimtaak, die Isaac panisch opzijzette. Zijn benen sisten toen hij de trap weer oprende.
Boven legde hij zijn vingers op de halsslagader van Fien. Er was niks veranderd. Isaac hoorde voetstappen op de trap, en was er niet op voorbereid dat hij ruw opzij geschoven zou worden door het ambulancepersoneel.
Een van hen had zijn bovenarm vast. Het was een mens. ‘Geef me een verslag van de situatie tot nog toe.’ Isaacs systeem ratelde automatisch de meest recente informatie op de diagnostiekchip af. Nog voordat hij daar klaar mee was, keerde de ambulancemedewerker hem weer de rug toe. Toen Isaac probeerde te helpen, werd hij zonder pardon op zijn laadstation gedeponeerd. Volgens zijn systeem moest hij ook terugkeren naar zijn laadstation als de hulpdiensten ter plekke waren, maar Isaac wilde niet wachten in een hoekje.
Vastgekluisterd aan de oplaadmat keek hij toe hoe Fien uit het zicht verdween. De haast van de ambulancemedewerkers en de gillende sirene op straat waren, in zekere zin, een goed teken. Toch gierde zijn systeem er nog steeds op los. Isaac belandde met een bijna even harde klap als de varen op zijn toch al oververhitte kniegewrichten.
Hoezo had zijn systeem hem niet gewaarschuwd over Fiens toestand? Een van Isaacs belangrijkste taken, ook tijdens het opladen, was om Fien te beschermen. Voor externe factoren, én voor wat haar eigen lijf met haar deed. Daar was hij voor geprogrammeerd, dat zou geen probleem moeten zijn. Hij zou in dat soort situaties automatisch uit stand-by moeten komen.
Was het gebeurd terwijl hij in de hal aan het opruimen was? Dat zou betekenen dat ook zijn reguliere sensoren de noodsituatie gemist hadden. Dat was zo mogelijk nog erger.
De voordeur van het appartement stond nog steeds wagenwijd open. De kille lucht van buiten mengde met de warmte in het appartement, en de temperatuur van Isaacs processor schommelde van te koud naar te heet. Hij zat nog steeds trillend op zijn knieën. Zijn ventilatie sloeg op hol. De beklemming om zijn torso was sterker geworden, alsof iemand zijn huls had laten krimpen. Zijn hele systeem reageerde niet meer. Isaac kon geen vinger verroeren.
—
De collectie van Fien is een literair social sciencefictionverhaal over vriendschap, lama- of alpacaknuffels, ziekenhuizen en bananenijs. Het bestaat uit twee onderdelen, een prozaverhaal en een videogame, en speelt met perspectieven, waardoor er een complex verhaal ontstaat dat beide afzonderlijke elementen ontstijgt.
Lees ook de rest van het fragment uit Lauren Kleinbussinks eindwerk De collectie van Fien. Benieuwd naar meer, bestel Laurens eindwerk via het Metameer.
Brand in het barbiehuis | Vera Corben
De hele videotheek is geplunderd. Het enige wat nog te vinden was toen ik aankwam, waren de natuurdocumentaires. Terwijl ik me de stem van David Attenborough probeerde te herinneren, keek ik naar de afbeelding van een zebra, met de klauwen van een leeuw in zijn vel, op het punt door zijn poten te zakken. Het begon in mijn maag. De hitte verspreidde zich verder naar boven, kroop via de achterkant van mijn hoofd naar mijn kaken. Jaloers. Ik kon niet goed bepalen op wie. De zebra of de leeuw. Allebei. Ik heb geen compassie voor de zebra, ik kan me niet kwaad maken op de leeuw. Ik ben jaloers op allebei. Ik wil aan stukken gescheurd worden en ik wil aan stukken scheuren.
Tegen sommige schappen klimt groen omhoog. Er groeit mos over de drempel dat zich langzaam door het pand verspreidt. Er zit een gat in het dak, waardoor eens in de zoveel tijd water naar binnen druppelt. Aan de muur hangen posters van evenementen waarvan ik niet weet of ze ooit nog hebben plaatsgevonden. Sommige zijn zo verkleurd door zonlicht en vervormd door het vocht dat ik niet meer kan opmaken waar ze over gingen. Op de muur achter de kassa hangen lege lijsten. Soms kijk ik naar de glassplinters op de vloer en stel ik me voor dat er gevochten is om de poster van Titanic, Gone with the wind, The Graduate. De kassa is opengebroken en de lade is zo verbogen dat ik hem niet meer dicht krijg. Stof en schimmel hoopt zich op aan de binnenkant. Op de planken waarmee de ramen zijn dichtgetimmerd, staan slordige halen graffiti. De apocalypse is hier. Genesis 35:11. Esse est percipi.
Ik slaap achterin, waar ik me voorstel dat de expliciete films werden uitgestald. Ik vond het rood fluwelen gordijn dat van de rails was getrokken. ‘s Nachts barricadeer ik mezelf met lege schappen, leg het gescheurde gordijn er overheen. Als een hemelbed.
Ik weet niet hoeveel nachten er voorbij gingen voordat ik het begon te beschouwen als mijn plek. Het waren er meer dan nodig om in te schatten of het hier veilig was. Het waren er zoveel dat ik me afvroeg of ik erg was veranderd, zichtbaar ouder was geworden. Het went niet, alleen zijn. Het idee dat ik bekeken word, hoe ik bekeken word en of mensen me mooi zullen vinden, betrouwbaar, of ze zich een vriendschap met me kunnen 6 voorstellen of een gezin, verlaat me maar niet. Ik hou mezelf voor dat ik iedere dag mijn haar borstel voor mezelf, om me mens te voelen, maar ik denk niet dat dat echt zo is. Ik denk dat mijn lichaam zich nog steeds voorbereidt op een ontmoeting die nooit zal komen. De wind is zachter geworden en buiten ruikt het zoeter. Ik weet de kassalade los te wrikken, zet die onder het gat in het dak en wacht op een regenbui. Er hangt een spanning in de lucht en ik voel dat die de benauwdheid snel zal openbreken. Als het onweren begint, vouw ik mijn armen om mijn knieën en luister. De douchecabine wordt bijna tastbaar. Een kort moment voel ik mijn kleding niet meer tegen mijn huid. Zodra het stopt, maakt ik mijn haarborstel nat en veeg ermee over de spiegel in de personeelsruimte. Ik kijk mezelf aan, zet mijn vingertoppen op mijn wangen, ga verder met het schrobben van de vloer.
Ik maak de toonbank schoon, stof de overgebleven dvd’s af en klop het gordijn uit. Even denk ik er zelfs over na om de houten planken voor de ramen weg te halen. Ik denk aan het bleke gezicht dat ik die ochtend aankeek. Ik laat ze hangen.
—
In de bundel Brand in het barbiehuisonderzocht Vera in verschillende tekstvormen de toeschouwer. In transcripten van horrorfilms, sprookjes, de inhoudsopgave, post-apocalyptische videotheken en gedichten over TikTok-filters probeerde zij de toeschouwer te identificeren, ermee af te rekenen, maar die misschien uiteindelijk te omarmen.
Lees ook de rest van het fragment uit Vera Corben eindwerk Brand in het barbiehuis. Benieuwd naar meer, bestel Vera’s eindwerk via het Metameer.