Twijg
De twijg zit vast in haar dichtgeklemde vuist. Enkel het uiteinde is zichtbaar, ik had het detail bijna gemist. Ik probeer haar vingers open te wrikken. De rigor mortis maakt dat niet gemakkelijk. Als ik het kleine takje eindelijk kan bestuderen op mijn handpalm, voel ik me emotioneel. Het is fragiel, dunner dan mijn schoenveter. De knopjes beloven blad. Meteen voel ik de drang om dit kleine twijgje te beschermen met alles wat ik heb. Dat is niet veel, een fotografe van plaatsen delict wordt niet fantastisch betaald.
‘Wat heb je daar?’ De lijkschouwer neemt me nieuwsgierig op. Ik laat de twijg ongemerkt in mijn cameratas glijden en haal mijn schouders op.
‘Wat vreemd, wat vreemd,’ mompelt hij.
‘Wat dan?’ vraag ik half nerveus.
‘Ik zou kunnen zweren dat haar hand daarnet gesloten was in een vuist.’
Slik. ‘Oh ja, dat was ik. Ik wou zo een beter shot nemen van het vuil onder haar nagels,’ lieg ik.
De lijkschouwer kijkt me aan alsof ik een imbeciel ben. ‘Je weet toch beter dan dat? Hoe lang doe je dit werk al? Niets aanraken is de eerste les in ieder politiecollege.’ Ik kijk schuldbewust naar mijn schoenen.
Hierbinnen in de flat van de vermoorde jonge vrouw kunnen we onze hittepakken even uitdoen, maar als we straks de straat op gaan naar het laboratorium zullen we ons weer in die logge astronautachtige pakken moeten hijsen.
‘Nu ja,’ gaat hij verder, ‘hier is het toch wel duidelijk. De schotwond midden in haar voorhoofd. Dit is precisiewerk. Geen kans op falen.’
Hij kijkt me veelbetekenend aan en ik weet dat hij terug in het lab zijn favoriete stempel zal bovenhalen. De rode letters zullen bovenaan haar dossier prijken en misschien wat uitlopen over haar bleke gezicht op de foto. De dokter zal de map sluiten en nonchalant boven op de andere gooien die eveneens geklasseerd zijn onder misdaad van de ondergrondse.
Op weg naar huis in mijn hittepak heb ik het gevoel dat iedereen constant staart naar het takje, goed verborgen in mijn cameratas, alsof het oplicht als een gloeiend hete pook. Ik denk aan de boeken die ik thuis zal zoeken, die van mijn grootmoeder zijn geweest. Boeken waarvan ze me op het hart drukte dat ze die nooit mochten vinden. Ze vertelde vaak verhalen over hoe het vroeger was. Ze legde me uit wat wolken waren, vergeleek ze met schapen tot ze besefte dat ik niet wist wat schapen waren. Ze had met een oud potlood een blauwe hemel gekleurd en een vlek wit gelaten en dat vlekje niets was een wolk. Dat was de eerste keer dat ik de kleur blauw zag.
In gedachten verzonken sjok ik verder door de brede straten. Auto’s glijden geluidloos voorbij, de stalen wolkenkrabbers reflecteren de rode hemel waar nooit vlekjes niets in zweven. Het staal waarvan ook de straat gemaakt is, weerspiegelt net als de gebouwen die eeuwig rode gloed. Overal waar je kijkt, rood. Alsof de hele stad opgesloten zit in een vlam.
Mijn grootmoeder toonde me ooit een tekening die ze gemaakt had als kind. De zon was een vriendelijke gele bol in de hoek van het papier. Met grote ogen had ik me proberen in te beelden dat de zon klein en bleek op de achtergrond scheen in plaats van als de razend kolkende vuurzee die ze nu is. Toen ging mijn grootmoeder dood en mijn ouders wilden niet dat ik haar spullen bewaarde omdat ze ons in de problemen konden brengen, maar ik wist toch drie boeken te redden van de hakselaar.
Die avond zag ik de gespannen ruggen van mijn ouders, hun handen grepen ritmisch naar oma’s spullen naast hen op de grond en gooiden ze tussen de messen. Binnen is er weinig licht: de stalen muren houden alles tegen, slorpen de zonnehitte op en zetten die om in energie die we moeilijk kunnen betalen. Ze hebben nooit gemerkt dat er drie boeken minder vernietigd werden dan hun bedoeling was.
Jarenlang bewaarde ik ze als een schat onder de dubbele bodem van mijn kleerkast en soms lees ik er ’s nachts in bij het licht van een stinkende paraffinekaars. Meestal droom ik in het rood, maar soms verschijnen de afbeeldingen van fruit, wolken en rivieren en dan sta ik ’s ochtends goedgeluimd op.
Op pagina driehonderdtwaalf van het tweede boek begint het hoofdstuk dat ik nu nodig heb. Over iets wat oma het meest van alles miste en waar ik het meest van alles door gefascineerd ben: planten. Ik begin gulzig te lezen en leg de twijg naast de prent van een struik. Officieel is een tak pas een tak als die drie jaar oud is. Daarvoor wordt het een twijg genoemd. Een twijg is dus een één- of tweejarige houtige stengel. Het is inmiddels na de avondklok, plots hoor ik gestommel in de trappenhal. Mijn ouders hebben het ook gehoord, ze komen halsoverkop mijn kamer binnen en zien ontzet het boek op mijn bed, de twijg op de bladzijde. Ik weet meteen wat er staat te gebeuren.
Ze zullen vanavond mijn ouders meenemen en me morgen nog naar mijn werk laten gaan. Ze zullen me met de lijkschouwer naar een plaats delict sturen waar ik hun lijken moet fotograferen. ’s Avonds zal ik thuiskomen en in de hoek van onze woonkamer een donkere gestalte zien zitten. Misschien zal hij het zich gemakkelijk gemaakt hebben in een fauteuil, zijn revolver losjes in de hand. Ze zullen me laten liggen tot de buren melding maken van geuroverlast. Een van mijn collega’s (hopelijk Mona, Francis had ik altijd een etter gevonden) zal me fotograferen, de lijkschouwer zal me halfhartig onderzoeken want het gat in mijn voorhoofd zegt genoeg en in het lab zal hij zijn favoriete stempel er weer bij kunnen pakken.
De deur wordt ingetrapt. Ik slik het twijgje door en hoop dat het bloeit.
—
Dit verhaal is ons toegestuurd als kopij. Wil jij ook werk insturen? Stuur je tekst of idee naar nvho@wintertuin.nl, samen met een motivatie van een paar regels. Binnen zes weken ontvang je van ons een reactie.