Taal is zeg maar niet mijn ding.
Op 1 april sloot Joost de Vries het Wintertuinfestival met deze bespiegeling op het festivalthema: taal als een thuis
Ik lees een column in NRC van Eva Meijer, waarin ze zegt dat we af moeten van het woord dier. Dier is een mensenwoord. ‘Het punt is dat ‘dier’ niet alleen naar een biologisch gegeven verwijst, maar ook naar een sociaal-culturele constructie.’ Dieren zijn geen mensen, en dus hoeven we dieren geen rechten te geven. Dat idee.
Zou een vogel zichzelf vogel noemen, vraagt Meijer zich af. Zou een vogel zichzelf niet liever ‘iemand die vliegt’ noemen?
Ik zet de tv aan en zie een aflevering van de nieuwe serie van Diederik Ebbinge, Koningshuis: de musical. Het is satire en de satire bestaat er vooral uit dat de progressieve, cultuur liefhebbende personages continu termen als ‘white privilege’ en ‘cultural appropriation’ verhaspelen. En de kijker moet dan denken; ze gebruiken de woorden verkeerd, dus dan kunnen ze de woorden niet menen.
Ik lees het essay van de maand van de filosofie, door Den Haag verslaggever Tom-Jan Meeus, die zegt dat de Haagse politici te duidelijk zijn geworden. Hij bedoelt; ze praten te helder, te eenduidig.
Tom Jan Meeus mist de Lubberiaanse vaagheid, een mist waarin de spreker zowel vooruit als op zij als achteruit kan bewegen. Wie duidelijk praat, kan alleen maar vooruit – en kan dus alleen maar stelliger, compromislozer, radicaler worden.
Ik zit op kantoor en de collega tegenover me is afgestudeerd op taalwetenschap en ze heeft het te pas en te onpas over de Sapir-Whorf hypothese, een taalwetenschappelijke theorie die veronderstelt dat er een verband is tussen de taal die iemand spreekt en de manier waarop diegene de werkelijkheid waarneemt.
Ze zegt dat we een overdaad aan telbare eenheden in onze tijd hebben en dat we daarom zoveel waarde hechten aan op tijd komen. Ze zegt dat een term als ‘voltooid leven’ zo snel is ingeburgerd omdat het neoliberalisme ons heeft geïndoctrineerd dat het leven een product is dat geslaagd of afgerond kan zijn.
(Ik heb geleerd dat je in elke lezing altijd één keer het woord ‘neoliberalisme’ moet laten vallen, zeker als witte heteroman met een zijscheiding in een grijs pak – neoliberalisme werkt als signaalwoord zodat iedereen opgelucht adem kan halen; Goddank, hij is geen VVD’er).
Die collega die afgestudeerd is op taalwetenschap, cum laude, wil ze graag dat ik erbij zeg, houdt lijstjes bij met woorden die niet meer kunnen. Mijn collega doet dat niet ironisch; ze bedoelt het niet op een boze-boomer-manier die zegt ‘oooh, kijk dit mogen we allemaal ook al niet meer zeggen.’ Ik werk niet bij Voetbal Inside. Mijn collega bedoelt het omdat het zo mooi de kracht van taal kan laten zien.
Slaaf wordt slaafgemaakte, blank wordt wit, woorden die altijd als vanzelfsprekend in je bagage zaten, waar je niet eens over nadacht, worden taboe, krijgen een rode lijn eronder, en je merkt hoezeer dat mensen ontregelt, hoe het een wereldbeeld kan doen kantelen.
Maar daardoor gebeurt ook meer met taal. Mensen zoeken taboes in taal. Ik schrijf in de Groene over een vreselijk sujet, een vreemd foute kunstenaar en zeg en passant in een bijzin iets als ‘Ik zou niet willen dat mijn zus met hem thuiskwam’ en krijg meteen een boze brief. ‘Beseft meneer De Vries wel dat het héél patriarchaal is dat hij als man iets denkt te kunnen zeggen over met wie zijn zuster thuiskomt?’ briest de brievenschrijver.
En ik denk: ik héb niet eens een zus.
Maar het mooist is dat de brievenschrijver ook schrijft; ‘Ik snap wel dat meneer De Vries dit figuurlijk bedoelt maar ik vond de kans te groot om te laten liggen.’
Ik vond het taal als tikkertje. Tik-ik-heb-je.
Ik moet denk aan George Orwell: Orwell sprak over ‘uitgedachte woorden’. Patriarchaat, neoliberalisme, ‘woke’, klimaatdrammers. Orwell gaf andere voorbeelden maar hij bedoelde: woorden die je het denken ontnemen omdat ze al een heel wereldbeeld bevatten. Het is taal die de ander niet toelaat.
Ik moet een punt maken. Daar is dit een lezing voor. Wat ik bedoel te zeggen; we projecteren zoveel op taal, we zien er zoveel in verstopt zitten. We verlangen zoveel van taal. We willen dat taal iets onthult, we willen erop wijzen dat in taal een wereldbeeld verstopt zit, een wit wereldbeeld, of een antropocentrisch wereldbeeld, een woke wereldbeeld, of een neoliberaal wereldbeeld, en we willen dat als we maar andere woorden gebruiken de rest ook verandert, dat taal iets heelt, iets kan genezen, kan herstellen. We hebben onze hoop in taal gevestigd.
Ik niet. Niet echt.
Mijn punt is denk ik dit: ik lees in Volkskrant Magazine een special over open relaties, want iedereen heeft het de laatste tijd over open relaties.
Bij open relaties moet ik altijd denken aan de Britse auteur Edward St Aubyn, de schrijver van vijf geweldige romans over een ondraaglijk getraumatiseerde, en tegelijk onmogelijk grappige Patrick Melrose. Wanneer iemand over haar open relatie begint denkt Patrick; ‘Ze had een open relatie, open, zoals ‘open wond’.’
Maar de mensen die in Volkskrant Magazine worden geïnterviewd geloven nóg echt in open relaties en ze doen ontzettend hun best uit te leggen waarom, wat liefde en vrijheid voor ze betekent. Ze doen hun best zich zorgvuldig uit te drukken, precies te zijn.
En hoe preciezer ze zich uitdrukken, hoe vollediger ze zijn, hoe holler het wordt, hoe minder hun woorden lijken te betekenen. Hoe meer ze zeggen hoe onpersoonlijker het intens persoonlijke wordt.
Nu niet om mezelf als het ideale voorbeeld te stellen, maar ik publiceerde onlangs mijn roman Hogere machten. Voordat het verscheen moest ik op mijn uitgeverij uitleggen waar het over ging, een beetje zodat het marketingteam snapte hoe ze het konden brengen aan de buitenwereld. Ik stamelde wat; het is altijd raar om je eigen boek voor het eerst samen te vatten.
Dus euh ja, zeg maar, het gaat, zei ik, over de consequenties.
Die titel bestaat al, zei mijn redacteur.
De consequenties van liefde, zei ik. Over twee mensen, een man en een vrouw, die door de jaren heen zo nu en dan tegen elkaar aanlopen, en hoe die kortstondige affaires die ze me elkaar beleven gevolgen hebben voor hoe ze naar zichzelf kijken, gevolgen hebben voor hoe ze leven, voor de keuzes die ze maken.
Dus we moeten op de achterflap zetten dat het een liefdesroman is? Zei mijn redacteur.
Het verbaasde me. Maar niemand zegt ‘ik hou van jou,’ zei ik. Het woord verliefd valt niet één keer.
Dat maakt het juist een roman! Zei mijn redacteur.
Om terug te komen op de mensen die in Volkskrant Magazine over hun relaties praten: ik denk, als het om mensen aankomt, dat taal niet te precies kan zijn. Niet eenduidig. Niet kraakhelder. Mensen weten zelden wat ze écht voelen, het zijn maar heel uitzonderlijke moment dat je kraakhelder, zonder enige ruis, weet wat je denkt, mensen weten zelden wat iemand voor hen betekent. Het meeste dat iemand voor je kan betekenen is alles – maar breng alles maar eens onder woorden.
Ik denk niet dat een vogel zichzelf ‘iemand die vliegt’ zou willen noemen. Ik denk dat de vogel ‘vogel’ prima zou vinden. Soms vliegt hij namelijk, soms niet, soms mist hij zijn moeder, soms voelt hij zich warm, soms is hij eenzaam. Soms krijgt hij aandacht, soms heeft hij weekend vanaf maandag. Je moet het niet in één helder woord willen vangen.
Zora Neale Hurston schreef eens: ‘Ik voel me een bruine papieren zak vol met van alles en nog wat, tegen een muur overeind gezet.’
Die zin is vaag en schimmig, veel redacteuren zouden zeggen dat de frase ‘van alles en nog wat’ lelijk is. En toch – en toch voelt het als een veel rakere beschrijving van wat het is om een mens te zijn.
Literatuur gaat over mensen. En hoe duidelijker de taal, hoe makkelijker het is om iets menselijk kleiner te maken. Elke schrijver weet dat en schrijft er, bewust of onbewust, omheen. Elke schrijver weet dat hij geen, om met Orwell te spreken, uitgedachte woorden mag gebruiken. Want dan geeft hij zijn lezer niks.
Elke schrijver weet dat hij niet het beloofde land aan de overkant van de rivier moet willen beschrijven, maar het bootje kan aanreiken waarmee mensen zelf het water kunnen oversteken. Dit is een vage schimmige metafoor, maar ik hoop dat u mij kunt volgen.
Ik bedoel: de schrijver geeft een woord, een zin, een metafoor, en de lezer ziet er in zijn hoofd een beeld bij. Literatuur ontstaat in het samenspel van de lezer en de schrijver. De schrijver geeft hints in de mist, de lezer moet hem vinden.
Wat ik bedoel te zeggen; ik verwacht niet te veel van taal. Van rake, heldere woorden, van taal als een precisieinstrument.
Waar ik op vertrouw is op het willen vinden. Op mensen die zich uitdrukken, die iets zeggen, iets roepen, iets dichten, iets zingen – op andere mensen die dat proberen te begrijpen. Die de moeite nemen de intentie te zoeken. Die elkaar vinden. Dat is schrijven, dat is lezen.