In de ban van de dummy’s
Zoals in Hollywood een blacklist-survey wordt gehouden van most-liked motion picture screenplays not yet produced, zo zetten wij deze vraag ook uit onder schrijvers: welk idee – waarvan de schrijver zelf weet dat het fantastisch is – ligt desondanks nog in de la stof te verzamelen? En waarom? De reflectie die uit deze opdracht voortkomt, kan gaan over onkunde en onzekerheid, maar ook over ambitie en fascinatie, wilde dromen. Over wat er van je wordt verwacht ten opzichte van wat je zelf wil. Kinderboekenschrijver Yorick Goldewijk dook voor deze reeks terug in een periode die in het teken stond van niet-aflatende inspiratie, donkere werelden, absurdistische personages en goedkope wijn. De rest van onze Literaire Blacklist lees je hier
In de ban van de dummy’s
Op mijn negentiende begon ik te schrijven aan een boek. Hoewel ik op mijn zevende al schrijver wilde worden en stapels schriften had volgeschreven met hele en halve verhalen, had ik me al heel lang niet meer aan een nieuw verhaal gewaagd. De eerste zinnen lieten zich maar moeizaam vormen. Ik herinnerde me hoe ik vroeger altijd zo honderduit had geschreven, hoe ik taal als klei had kunnen kneden, maar nu was het alsof ik moest beeldhouwen met bakstenen.
Een schrijfstem had ik nog nauwelijks en mijn eerste probeersels waren, om het zacht uit te drukken, nogal bloemig:
Het zacht aanvloeiende en langzaam wegebbende bewegen van de kleinronde en kritalheldere golfjes over het fijne wittige zand klonk speels lustig kabbelend door de oneindige stilte heen.
Dat kon bondiger. Ik kocht een dummy, nestelde me in mijn tot schrijffauteuil omgedoopte stoel en draaide een sjekkie.
En toen voelde ik het weer: schrijven is verliefd zijn. Verliefd op een andere wereld. Een wereld
die overduidelijk bij je hoort en die tegelijk opwindend en nieuw is. Een wereld waarin je iets subliems van jezelf vindt wat je nog niet kende.
Terwijl ik daar in die stoel zat te roken met mijn dummy op schoot, begonnen de contouren zich af te tekenen van een wereld die zo fantastisch was dat ik nauwelijks stil kon blijven zitten. Ik probeerde hem te vangen in sleutelwoorden, die ik verhit op de eerste bladzijde van mijn dummy neerpende:
Donker, vreemd, extravagant, groots, camp, gewelddadig en shockerend. En vol seks.
Ik keek in die tijd veel meer films dan dat ik boeken las, dus daar lagen de belangrijkste referenties voor mij. Als het verhaal een film zou zijn, besloot ik, dan zou het de scifi-fantasyfilm zijn die zou ontstaan als Baz Luhrmann, David Lynch en Quentin Tarantino de handen ineen zouden slaan.
Het verhaal moest groots en meeslepend zijn. Rauw en vreemd. Het zou gaan over twee geliefden die gedoemd waren elkaars aartsvijanden te worden. Het moest zich afspelen in een wereld die tegelijk sprookjesachtig, steampunk, hightech, vervallen, lieflijk en verdorven was. Het moest vol tegenstrijdigheden zitten, vol absurde gesprekken. Er moesten duistere, tragische tovenaars in, sadistische premiejagers, oversekste elfen, eindeloze wouden met watervallen en decadente steden vol verlopen nachtclubs en misdaad.
Na dagen schaven had ik een idee voor een openingszin:
Over de toppen van golven en tegen de hemel, die als een muur was boven de zee, scheen het licht van haar vuurtoren. Speurde water af naar kratten, flessen – een boodschap misschien?
Ik wist toen nog niet dat dat mijn meest gelezen en bijgeschaafde zin ooit zou worden. Ik ging door:
Ik ben de zeeprinses.
Golven dragen mij, schil die mij omhult, waaruit ik lek. In zoute zee ben ik de wereld, lek ik overal heen.
Nogal pompeus, maar ik hield van ieder woord. Ik stuiterde haast uit mijn schrijffauteuil van opwinding. Ik begon zomaar wat gesprekken op te schrijven en zocht naar dialogen die op een aanstekelijke manier onnatuurlijk waren – eigenlijk precies zoals personages in Lynch’ films vaak met elkaar praten. Onbevangen en ingestudeerd tegelijk.
Ik stippelde de reis van de twee hoofdpersonen uit, langs verlaten snelwegen, door een ondergronds doolhof van zwembaden, langs lesbische heksen en wrede koningen, reizend op draken, in metro’s en zeppelins.
Ik leek wel bezeten, het was alsof mijn brein was veranderd in een oogstmachine voor inspiratie: liedjes, films, games, boeken, het nachtelijke uitzicht uit mijn raam, zomaar kantoorflats, een spoorweg die aan de horizon verdwijnt: het stapelde allemaal op in mijn hoofd, idee na idee raasde naar binnen.
Ik schreef vier dummy’s vol met fragmenten. Elke dag zat ik in mijn schrijffauteuil, overdag met een anderhalve literfles Spa Citron, die, wanneer hij leeg was, met een boogje door de lucht achter mijn bank verdween, totdat de verzameling zo groot was dat de berg flessen boven de leuning uit begon te puilen. En ’s avonds met goedkope wijn, lurkend uit de fles. En altijd sjek rokend.
Ik luisterde eindeloos naar de soundtrack van Blade Runner, naar Billie Holiday, Massive Attack en Miles Davis. Tijdens het draaien van Miles Davis’ interpretatie van Sketches of Spain bedacht ik een passage waarbij de hoofdrolspelers zomaar in een woestijn een oude, roestige treinwagon vinden, en ze verwonderd in de luie stoelen voor de deur gaan zitten. De bewoner van de treinwagon komt naar buiten en gaat zonder iets te zeggen bij ze zitten:
Hij zoog op zijn tong en stak een sigaret aan. Toxyk en NynaLyma (ja, zo heetten de hoofdpersonen) keken hem aan. ‘Soms,’ zei de man terwijl hij langzaam de rook uit zijn mond liet ontsnappen, ‘smaakt een sigaret naar spinazie, soms naar pindakaas.’ Hij boog voorover. ‘En heel soms: naar kaneel!’ Hij lachte vreemd. NynaLyma lachte verbaasd en keek naar Toxyk.
De man stond op en liep naar zijn roestige treinwagon. Voor de deur stond hij even stil en keek hij naar de horizon. Toen keek hij onnozel naar Toxyk en NynaLyma. ‘De avond is wel erg groot van aard vanavond.’ Hij trok een vies gezicht en ging naar binnen.
Als ik het teruglees na jaren, weet ik het nog precies. Ik zit weer tussen Toxyk en NynaLyma en die vreemde kerel, midden in de woestijn voor een oude treinwagon.
Even later haalt de man een trompet tevoorschijn en begint te spelen. Uit het donker verschijnt een andere man, met een bas op wieltjes en een grote, ronde lamp in zijn buik. En samen spelen ze de broeierige muziek van Miles Davis’ Sketches of Spain.
Dat soort passages vond ik fantastisch, ik was verliefd op alles ervan.
En ik liet me verleiden tot allerlei pretentieuze onzin:
Regen is meedogenloos. Elke druppel valt waar hij valt. Zonder uitzondering.
Maar dat het pretentieus was boeide me niet, het was iets goddelijks, iets dat alles en iedereen oversteeg, iets dat de wereld door elkaar zou gaan schudden.
Jarenlang stond mijn leven voor een groot deel in het teken van de wereld die zich ophield tussen de kaften van die dummy’s. Bij alles wat ik deed en dacht droeg ik dat universum bij me in mijn hoofd, alsof het een onlosmakelijk deel van me was.
Toch, hoe het verhaal zich zou ontwikkelen, welk plot al deze losse scènes bij elkaar zou binden, dat wist ik niet. Elke avond ging ik weer zitten, bladerde door de dummy’s, raakte opnieuw vervuld van alles wat op die blaadjes tot leven kwam, maar bleek misschien juist daardoor niet in staat afstand te nemen en me op te stellen als een verhalenverteller die al die materie ondergeschikt maakt aan de ruggengraat van een verhaal: richting.
En hoe meer nachten ik doorbracht in mijn leren schrijffauteuil, met Billie Holiday en Vangelis op de speakers, rokend, mijmerend, hoe minder ik erin geloofde dat het me ging lukken om dat boek echt te schrijven. Ik werd het zat, het begon me tegen te staan. Al die sferen, die grootse scènes, die gevoelens die ik steeds weer kon oproepen zodra ik mijn pen oppakte, vlakten af. Ze verwijderden zich van me, ik kon ze niet meer echt ervaren.
Schrijven is verliefd zijn, en soms ook niet meer verliefd zijn – maar toch niet los willen laten.
Steeds vaker was ik maar wat aan het bladeren en herkauwen wat ik al had staan, steeds vaker werd dat onderbroken door staren uit het raam terwijl mijn gedachten afdwaalden naar nergens. En toen verzon ik steeds vaker een excuus om iets anders te gaan doen. De dummy’s verplaatsten zich van mijn bureau of nachtkastje, waar ik ze direct kon grijpen, naar een plank in mijn boekenkast, naar een la in mijn bureau, naar een doos onder mijn bed.
En nu, na meer dan twintig jaar, voel ik toch weer een vonk als ik de dummy’s opensla. Een scifi-fantasy van Tarantino, Lynch en Luhrmann, vol seks, decadentie, geweld, duisternis en absurdisme, denk ik dan, dat kan toch niet anders dan geweldig worden?
Maar ik twijfel ook. Is het wel echt iets? Of is het gezwollen kitsch? Of uit de hand gelopen puberaal enthousiasme? Of een samenspel van al mijn blinde vlekken?
En ook: moet ik dit niet gewoon onder de deken van nostalgie laten liggen in plaats van het af te stoffen, naar het nu te halen en met mijn huidige volwassen schrijversblik kapot te verbeteren?
En dan stuit ik in een van de dummy’s op zoiets als dit:
Aan de horizon steekt een ijzeren eiland uit de zee. Groot en geheimzinnig, als een booreiland. Soms ziet ze lichten.
Soms lijkt er een zoemend geluid vandaan te komen.
Soms denkt ze: Er beweegt iets, er zijn mensen daar.
Soms denkt ze: Er is niets, het is verbeelding.
Maar het ijzeren eiland is er, alsof het er altijd is geweest, flonkerend en zoemend aan de horizon.
En dan is dat vonkje er weer, ik kan er niets aan doen. Dus misschien koop ik binnenkort wel een fles goedkope wijn en een lege dummy en zet ik Miles Davis op, en dan kijk ik wat er gebeurt.