De kinderen

Mike van Holsteijn  - 24 juni 2024

 

O Children, lift up your voice

O Children, rejoice

Nick Cave

 

Hier spoelen de kinderen aan. Hier, in een meertje aan de voet van een waterval in het woud, in een meertje waar het water verdwijnt in de aarde, hier komen de slappe lichamen tot stilstand en drijven ze naar de rand om door ons te worden gevonden en geborgen.
Je zou bijna denken dat ze nog leven, de kinderen. Er zit nog kleur op hun huid en om hun mond speelt een vage glimlach. De collectieve narcose, de grap die wij niet snappen. Hun ogen zijn gesloten, er is geen adem die hun neus of mond verlaat en er is geen polsslag te bekennen. Ze zijn naakt, maar eigenlijk valt ons dat pas op als iemand het benoemt.
Ze hebben ons met de trein hiernaartoe gestuurd om de lichamen te ruimen. Om te achterhalen waar die kinderen vandaan komen en hoe we het kunnen stoppen. We staan met een groepje van een paar man aan de rand van het meer, waar zich een hoopje van twaalf lichamen heeft gevormd.
We blijven nog een tijdje bij de kinderen aan de rand van het water staan. Ze liggen er sereen bij: de glimlach, de gesloten ogen, de zachte, naakte huid. Door het bewegende water dobberen ze en botsen ze zachtjes tegen elkaar. Eerder gemoedelijke klopjes dan harde stoten. Klopjes die zeggen: ‘Kop op, hou moed, we zijn hier niet alleen.’
‘Kijk, daar komt er eentje,’ zegt iemand en we kijken omhoog. Aan de top van de waterval zien we voeten verschijnen. Dan de benen, de buik, de borst, het hoofd. Het water tilt het lichaam over de rand en we kijken toe hoe het kind met slap bungelende ledematen doch sierlijk in het meertje plonst en weer boven komt drijven. De stroming draagt hem onze kant op en het kind komt zacht tot stilstand tegen zijn voorganger. Dezelfde glimlach, een ander gezicht.
‘En dat is dertien,’ klinkt het uit een mond. ‘Kom, we moeten aan de slag.’

*

We zijn er nu een paar dagen en hebben inmiddels een systeem ontwikkeld: we trekken de lichamen van de kinderen op het droge, maken ze schoon, begraven ze in de aarde. We kappen de bomen en gebruiken het hout voor een hut en een vuur, we kappen ze om ruimte voor de graven te maken.
Op de tweede dag deden we een vreemde vondst: tijdens het graven stuitten we op een ijzeren kistje. We vroegen ons af wie het daar had geplaatst en waarom, maar het kistje zat op slot en we konden nergens een sleutel vinden. Daarnaast waren we het er al snel over eens dat de inhoud van het kistje ons nooit heel veel verder zou helpen, gezien de omvang ervan. Het was niet meer dan een kinderlijke nieuwsgierigheid naar de inhoud, dus verloor het al snel onze aandacht en besloten we het te bewaren in de opslag.
Nu de basis van het kamp is gelegd, zitten we met z’n allen rondom de tafel in onze hut. De zon is al een tijdje achter de waterval verdwenen en we bedenken een plan.
‘Die lichamen moeten ergens vandaan komen,’ zegt iemand.
‘Ja, die kinderen zijn niet allemaal per ongeluk in het water gevallen,’ antwoordt een ander. Hij gluurt over de rand van zijn bril naar de rest. ‘En water stroomt. Als het hier eindigt, moet het ook ergens beginnen. Ik zeg: we zoeken die bron.’
Er klinkt instemmend gemompel. Wanneer niemand meer iets te zeggen lijkt te hebben, leunt De Bril achterover en zegt met een glimlach: ‘Heren, we gaan op expeditie.’

*

Het is een flinke klim, de weg naar boven. Niet eens door de hoogte, maar dit gedeelte van het woud is onbewoond en dus moeten we met hakmessen een pad vrijmaken om de top te bereiken. Planten en struiken worden voor onze voeten weggekapt, hier en daar verliest een bloem haar blaadjes.
Wanneer we boven aankomen rusten we even uit, waarna we tegen de stroom in door het struikgewas langs het water lopen. De eerste keer dat er een kind voorbijdrijft, blijven we nog staan om het na te kijken, maar na twee uur hebben we al zoveel lichamen gezien dat ze ons nog amper opvallen.
Iemand vouwt een landkaart open, volgt met zijn vinger het stroompje waarlangs we lopen. Hij zucht.
‘Als we op dit tempo doorgaan, gaat het nog wel een tijdje duren voor we bij het begin zijn,’ zegt hij. ‘We lopen trager dan verwacht.’
De Bril gromt. ‘Misschien gooit iemand ergens halverwege die lichamen in het water.’
‘Jij denkt dat iemand die lichamen in het water gooit?’
‘Die kinderen rollen er niet uit zichzelf in.’
En dus lopen we verder. Boven onze hoofden begint de zon langzaam weer te dalen, terwijl wij ons een weg banen langs het water. Er lijkt geen einde aan te komen. Ook de kinderen blijven onverstoord aan ons voorbijgaan. Ze gaan mee met de stroom, niet wetend dat er onderaan de waterval iemand staat te wachten om ze onder de grond te stoppen.
Langzaam maar zeker beginnen er steeds meer van ons te kreunen en te klagen. We vragen ons hardop af of het wel zin heeft, deze operatie. Onze benen beginnen te trillen, onze buiken rammelen. De navigator kijkt omhoog.
‘Als we voor het donker thuis willen zijn, moeten we nu omdraaien.’
‘En de kinderen dan?’
Het blijft stil. We beginnen aan de lange weg terug.

*

De weken die volgen zijn even vruchteloos als de weken daarvoor. De kinderen blijven aanspoelen en het worden er alsmaar meer en meer. Het wordt lastiger om bij te houden. We wisselen de diensten sneller af, zodat we tussendoor even kunnen slapen. We vragen het thuisfront om hulpmiddelen, die ze sturen in de vorm van extra mankracht. Het zweet staat op onze ruggen, de tijd begint te dringen.
‘We hebben dat kistje nog,’ zegt De Bril. ‘Dat lag er niet voor niks, ik zweer het je. Als het er begraven lag, is iemand ons hier voor geweest die iets te verbergen had óf wilde dat het opgegraven werd. In beide gevallen moet ik weten wat er in dat kistje zit.’
Hij staat op, pakt het kistje uit de opslag en neemt het samen met een bijl mee naar buiten. Wij lopen achter hem aan en kijken toe hoe hij het kistje neerlegt op de restanten van een omgekapte boom. We zien hoe de bijl landt op het deksel, maar er gebeurt niets met het ijzer. Geen deuk, zelfs geen schrammetje. De Bril probeert het nog eens en nog eens, maar het kistje blijft even ongeschonden als toen we het vonden.
Met zijn handen in zijn zij en het puntje van zijn tong dat uit zijn mondhoek steekt, staart hij er een tijdje naar. Dan knikt hij en kijkt ons aan. ‘We moeten die sleutel hebben.’

*

We gaan maniakaal te werk. We duiken naar de bodem van het water, trekken planten en struiken uit de grond om in de aarde te wroeten. We kappen en ontwortelen bomen tot we er zeker van zijn dat er geen centimeter meer onberoerd is gebleven. Binnen de kortste keren is het terrein onherkenbaar geworden: overal liggen boomstammen horizontaal op de grond en bergen met opgegraven aarde. Hier en daar steekt een voet van een kind boven het oppervlak uit.
We verwaarlozen de kinderen. We laten ze ophopen aan de rand van het meertje, niemand heeft nog geopperd om op zoek te gaan naar de oorsprong van de stroom lichamen. We zijn er heilig van overtuigd geraakt dat de inhoud van het kistje de antwoorden op onze vragen bevat, want er lijkt sinds kort iets in te leven. Zeker weten doen we het niet, maar we weten niet waar het geluid anders vandaan zou moeten komen. We hoorden het voor het eerst een week nadat we waren begonnen met zoeken naar de sleutel. Een heel zacht, ritmisch gebons, als een voorzichtig kloppend hart. In de tussentijd is het steeds harder gaan kloppen en inmiddels moeten we schreeuwen om ons nog verstaanbaar te kunnen maken.
We laten grof geschut komen. Ze sturen pikhouwelen en drilboren, waarmee we hakken in de rotsen van de waterval, op zoek naar een verborgen holte. De bijlen wisselen we in voor kettingzagen, de scheppen voor graafmachines. Alles maken we met de grond gelijk, maar nergens is er een sleutel te vinden. We laten de drilboren en graafmachines los op het kistje, maar ook daarvoor zwicht het ijzer niet. In een verwoede laatste poging laten we een staaf dynamiet bij het kistje ontploffen, maar na een kwartier zoeken vinden we het zonder schram of deuk terug.
En alsmaar klinkt het gebons harder, alsof het koste wat het kost boven ons eigen gebulder uit probeert te komen.

*

‘Dat geluid,’ zegt iemand op een middag. ‘Het komt niet uit dat kistje, het komt uit de aarde. Ik voel het trillen.’
We kijken hem met grote ogen aan, maar hij heeft gelijk: we voelen inderdaad de grond onder onze voeten in beweging komen. Al snel zien we om ons heen de bovenste laag van de aarde opspringen en het water dat door het getril begint te spetteren. Het voelt alsof nieuwe wortelen op zoek zijn naar nieuw leven en zich in de grond boren, alsof er onder het oppervlak een reus heeft geslapen die na een eeuwenlange winterslaap eindelijk weer in beweging komt. Het trillen van de grond wordt een ritmisch gedreun. Ons houten hutje stort in elkaar.
‘We moeten hier weg.’
‘En het kistje dan?’
‘Vergeet dat verdomde kistje.’
En terwijl we alles achterlaten en maken dat we wegkomen, hopend dat er ergens nog een trein op ons wacht om ons te redden, horen we achter ons het dreunen luider en luider worden, als oorlogsdrums van een ten strijde trekkend leger. We horen de openscheurende korst van de aarde, de lichamen die zich losmaken van de grond en diep ademhalen, de schelle kreten uit de duizenden kelen van de kinderen die eindelijk het daglicht zien.

Mike van Holsteijn is neerlandicus en vertegenwoordiger bij Das Mag Uitgevers. Hij maakt de podcast Verhalen voor het slapengaan, waarin hij zowel Nederlandse literatuur als zijn eigen schrijfsels voorleest. Zijn verhalen verschenen eerder bij Vuurland en De Optimist. (Foto door Willemieke Kars.)