Remastered #1
Een tekst naar aanleiding van hun lievelingslied, 'Blue' van Lucinda Williams
Remastering is in de muziekwereld een veelgebruikt begrip dat verwijst naar het verbeteren van de kwaliteit van het geluid. Er wordt een hernieuwde versie van een bestaand lied gemaakt en uitgebracht. In deze reeks van drie publicaties vervaardigen makers vanuit verschillende disciplines zo’n remastered version van een lied dat hen dierbaar is. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm zijn van een reactie, een antwoord of een bewerking. Vandaag is Lieke Tijink aan de beurt, met een prozaïsche interpretatie van Lucinda Williams’ ‘Blue’. Hen vertelt eerst kort iets over de totstandkoming van deze tekst.
Aan de hand van mijn lievelingsliedje ‘Blue’ van Lucinda Williams heb ik ‘Er zitten gaten in het wolkendek’ geschreven. In het lied zingt Lucinda over het verlangen om terug te gaan naar blauw. Ik interpreteer het blauw als een alomvattend verdriet: het is verschrikkelijk, maar het geeft haar ook troost omdat ze er altijd naar terug kan keren. Het is een bijkomstigheid van haar bestaan, en een gemis. Ze draagt het met zich mee, ze is het zelf.
Ik denk aan verschillende mensen en makers, tijdens het luisteren van ‘Blue’, ik denk aan iedereen die ik met ‘je’ aanspreek in mijn teksten. Ik heb geprobeerd alomvattendheid, troost, de zee, als reactie en als een verlangen te laten zien. Als een verlangen naar vloeibaarheid, als iets wat zich doordrenkt. Als iets wat gedeeld kan worden.
Er zitten gaten in het wolkendek
Je hond rent de zee in, ze laat de golven over zich heen gaan. Mensen met honden praten graag met andere mensen met honden. Je hond maakt een buiging: haar voorpoten liggen plat op de grond, haar achterkant steekt recht omhoog. Ze vragen steeds of je hond een hij of een zij is.
‘Dit betekent dat ze wil spelen. Ze wil achtervolgd worden,’ zeg je.
Ik wijs dingen aan die ik mooi vind. De horizon is roze. Er zijn windmolens. De schelpen. De surfers in het water. In het restaurant worden we niet geholpen. Ik ben minutenlang oogcontact aan het zoeken met een serveerster maar we zitten precies in haar dode hoek. Een vrouw houdt het hek voor ons open. Ze heeft vijf teckels aan de lijn.
‘Leuke beesten,’ zeg ik.
‘Honden zijn geen beesten, wij zijn beesten,’ zegt ze.
We knikken. ‘Fijne dag,’ zeg ik.
‘Zulke hondenmensen bedoel ik,’ zeg je.
‘Jij bent ook een hondenmens,’ zeg ik.
Ik ken iemand die van de maan houdt, het wordt vaak genoemd. Als ik iets over de maan lees dan denk ik aan haar: zij houdt veel van de maan. Ik weet niet of zij meer houdt van de maan dan ik, ik praat er nauwelijks over maar ik hou ook van de maan. Onze liefde voor de maan is niet te vergelijken. Ze begon te huilen toen ik zei dat ik haar niet meer wilde zien. We gingen zwemmen in de rivier, naakt, met ruimte tussen ons in omdat ik haar van een afstand wilde zien, zo, in het water.
‘Je zien is in een vacuüm zijn,’ zeg ik.
Er zitten gaten in de muren van je kamer. Er steken gedroogde bloemen uit die je hebt bewaard omdat je ze van mensen hebt gekregen van wie je houdt. Ik weet niet waar mijn lichaam begint. Ik weet niet waar ik eindig. Het zou kunnen dat we elkaars lijf hebben. Als de ruimte tussen ons steeds kleiner wordt en we onze lichamen zo hard op elkaar drukken, dan denk ik aan onze botten die tegen elkaar geperst worden. Door de huid heen. Mijn handen die je rug strelen, mijn nagels, je tenen vastgeklemd in mijn dijen. Dat ik met alles wat ik heb in je wil verdwijnen. Dat dat niet kan. Dat we zo klein zijn.
‘Mijn vrienden zijn vloeibaar. Jij hoort daar bij. Weet je dat wel?’ zeg ik.
‘Ik wil jouw kleren,’ zeg je.
‘Je mag altijd alles van me aan. Hebben. Je mag mijn lijf ook hebben.’
‘Ruilen?’
We zoeken samen naar de mooiste schelpen, die met de felste kleuren, of de meeste oneffenheden. Je legt je hand vlak voor mijn gezicht open, er ligt een kleine schelp in. Ik pak het op, wrijf over de roze binnenkant en stel me voor dat het de onderkant van mijn voet is. Ik wil alle schelpen meenemen.
De lege omhulsels van de kleine dieren die ergens anders een schuilplaats hebben gevonden geven me een warm gevoel. De diertjes wisselen van schelp, ruilen met elkaar. Geef mij ook een houvast. Al is het voor even.
‘Dat is niet waar,’ zeg je.
‘Wat?’
‘Het is een romantisch beeld, ik zou willen dat het waar was. Maar alle lege schelpen op het strand zijn van dode dieren,’ zeg je.
‘Het kan ook zo gaan: iemand tegenkomen en zeggen ren achter me aan.
Je mag me achtervolgen maar alleen omdat ik het zeg.’
‘Ik wil dat je je helemaal om mij heen vouwt. Uitgestrekt als de zee,’ zeg ik.
‘Als een tank met water?’
‘Jij bent de tank. Ik ben het water. Of andersom. We zijn allebei op lichaamstemperatuur. Het is zout en we drijven.’
Ik wil iedereen uitnodigen waar ik van hou en samen eten. Ik wil ze samen in een ruimte zien, dat ze allemaal om mij heen komen staan en ik in een kring in het midden. Dat we allemaal zeggen waar we vandaag blij mee waren en als iemand niks weet mag je ook zeggen: nu.