De moesson, het mechanisme
Gedurende de negen regenmaanden, die later in de volksmond bekend zouden staan als ‘de vruchtmoesson van 2008’, at Benjamin elke dag Pringles. Staande voor het aanrecht tussen de geopende deurtjes van het gootsteenkastje, keek hij naar de aardachtige stroken die over de ruiten gutsten. De dakgoot was verstopt. Ritmisch schudde hij chipsschijven in de palm van zijn linkerhand, zichzelf vergelijkend met een shishi-odoshi – zo’n bamboe watertuimelaar naast een vijver – en stapelde de lege Pringlesbussen op onder zijn vensterbank als voorraad voor de beoogde oplossing: een cellulair netwerk.
Dat had hij zich voorgenomen: ‘s werelds grootste verzameling bliktelefoons maken. Hij kocht een ijspriem om gaten in de bussen te slaan. In de kunsthandel vond hij een beeldhouwershamer. Bij het onderdelenhuis wikkelde hij vlastouw van een grote klos. Hij bestelde een boek over Alexander Graham Bell, waarin een hoofdstuk aan de bliktelefoon was gewijd. Thuis maakte hij prototypes, vergeleek de resonantie tussen kleurige opdrukken en de trillingen van fluisteren, mompelen, kafferen, blaffen of joelen en holde zo snel als hij kon van het ene naar het andere uiterste.
De lokale krant ging, zodra hij zijn bliktelefoons als waslijnen tussen gebouwen strak had gespannen, een stuk schrijven: ‘De Pringlesman van Groningen’. Er werd een jongen geïnterviewd die door het netwerk van chipsbussen de liefde terugvond en zich verzoende met zijn overspelige ex-vriendin. Nu deelden zij als vanouds de miniloempia’s van het maandmenu van Chin. Indo. Spec. Rest. The Golden Palace. Dat verhaal, opgepikt door internationale kanalen, bereikte het moederbedrijf van Pringles, en de directeur, of CEO, of director of operations – hoe je dat ook noemde tegenwoordig – beloofde hem met ingehouden adem dat Benjamin levenslang gratis aardappelchips at.
Hoeveel Pringlesbussen hij ook aan elkaar verbond, toch hoopten de bussen zich op in zijn woonkamer. De stapels rezen al ver boven de vensterbanken. De dakgoot bleef verstopt, zijn ramen bleven vies. Dat waren onvermijdelijke feiten die, hoe hij ze ook onderdrukte, energiek voor zijn ogen dansten, naakt, kwellend.
Aan het einde van de negende maand, tijdens de eerste droge zaterdagochtend in september, had Benjamin er genoeg van. Hij gooide alle bussen in één keer weg. Hij bond tientallen tegelijk aan elkaar en hing de trossen over zijn schouder. Ze rammelden als een windgong toen hij ze in de vuilcontainer duwde. Eerst was er euforie, blijdschap, opluchting, maar daarna werd hij overmand door claustrofobie. Hij trok aan de boord van zijn T-shirt, de ronde hals sneed in zijn nek. Zijn lichaam leek te willen barsten: zijn mouwen zaten plots te strak, zijn broekriem sneed in zijn heupen, de wol schaafde zijn oksels.
Thuis griste hij de dichtgevouwen brief van tafel. ‘Ontoereikende hoeveelheid spermacellen,’ las hij, opnieuw. Hij wreef over zijn kruis, maar het lukte hem niet zijn geslacht te vinden. Hij onderdrukte de drang een bus Pringles open te trekken. Een paar tellen haalde hij gejaagd adem, ijsbeerde met zijn handen op zijn dijen door de lege woonkamer. Daarna scheurde hij een nieuwe vuilniszak van de rol. Hij wilde een nazomerschoonmaak, te beginnen bij wat hem aan zijn vriendin – of, verbeterde hij zichzelf, ex-vriendin – herinnerde: make-upremover, de extra tandenborstel en de pakken instantbrownies (voor twee). Hij trok keukenkasten open, vond geopende glutenvrije fusilli, edelgistvlokken en gedroogde rode linzen, en, achterin de pannenkast, haar pizzasteen, en daarna ook de notitieblokjes met grafieken temperatuurmethoden, de kalender op de wc met omcirkelde cyclusdagen, de bruine verzenddozen vol witte doosjes met opdrukken: ‘uitslag vanaf één minuut’.
Nadat hij het hele huis had nagelopen, wendde hij zich tot het gootsteenkastje met daarin zijn nog ongeopende Pringlesbussen. Verbeten wrikte hij plastic doppen open, trok aan witte lippen en schudde geel-oranje schijven in de vuilniszak. Hij voelde zich een ex-alcoholist; zetmeel plakte aan zijn vingers, handen en armen; onder zijn schoenen kraakte chips als een vloer van zilverpapier; het ochtendgloren kleurde rood door de paprika-, barbecue- en hot & spicy-kruiden die stoffig door het zonlicht dreven.
Hij dacht aan het proberen, aan de vruchteloosheid; dat hij had geroepen dat hij zijn carrière opzij zou zetten, dat hij huisman werd, dat het elke dag papadag zou zijn; het ophouden, niet masturberen, het vrijen elke twee-drie dagen, het ijken van de eisprong, de geur van ochtendurine, de vruchtbaarheidsonderzoeken; de maanden daarna, de stilte, de ergernissen, en natuurlijk, dat paradoxale einde, toen ze hem vertelde dat ze zwanger was en meteen daarna dat ze het niet wilde houden.
Benjamin wierp een blik op de ruiten. Voor het eerst liepen de dakgoten niet over. Niemand had hem al die maanden aan zijn hoofd gezeurd: wanneer hij daar nou eens aan zou beginnen, gedreigd of beteuterd gekeken, of gegrapt dat er een derde partij aan te pas moest komen. Nee, de dakgoot was ook een testament. Hij moest het opruimen om die beknelling uit zijn lichaam te krijgen.
Wat hij op het dak aantrof, ontnam hem de adem. Hij zag twee gerimpelde lichamen, waarvan de huid klei-achtig was samengeklonterd. Het ene lijk kon hij identificeren, het andere was hem vreemd. Uit alle gaten staken planten. Hij wendde zich af, wreef in zijn handen. De smurrie maakte hem angstig. Hierdoor zou iets openbreken; indalingsweeën.
Hij trok tuinhandschoenen aan en schepte handenvol drek uit de goten. De natte massa’s kletsten op het gras. De brij zoog aan de stof en elke keer was hij bang dat er duizendpoten of oorwurmen over zijn armen naar zijn kin zouden kruipen. Na de zachte laag stuitte hij op een korst. Het leek op zwart rubber. Ooit had hij gehoord dat trauma als een autoband aan het darmkanaal kleeft, dat door een spirituele darmspoeling naar buiten kan worden gedreven. Met de ijspriem en beeldhouwershamer tikte hij het rubber los. De gladde brokken weerkaatsten zijn spiegelbeeld: rond zijn neusbrug zaten korsten.
Ze had hem gevraagd erbij te zijn. Hij had willen weigeren, ze konden het toch houden? Hij herinnerde zich hoe hij op de bank bij haar thuis zat, de dag na het gesprek bij de kliniek; hoe het slot van het toilet klonk als het breken van een doppinda; hoe schel de voordeurbel klonk; hoe een knokige jongen met een kaal hoofd en een zilveren oorring naast hem kwam zitten; het gesnik, gesmoord achter een deur van kunststof, achterin de gang, zijn vriendin, de abortuspil; dat de jongen Benjamin in zijn knie had geknepen, als een vader bij zijn zoon.
Met de plastic dweilstang die hij uit de schoonmaakkast had gehaald, roerde hij in het gat van de regenpijp. Het maakte een ontzagwekkend soppend geluid. Soms raakte hij de zijkant. Hier en daar bleef de steel steken. Dan trok hij hem eruit en zag de smurrie eraf druipen. Op zijn schoenen, kleren en armen zaten zwarte vlekken. Een verdwaalde klodder bereikte zo nu en dan zijn gezicht. Pas toen de steel tot over de helft in de pijp verdween, zag hij dat er iets was doorgebroken. Onderaan de goot verscheen een klont zo groot als een pasgeboren kind. Overladen met bloed en vruchtwater zag dat na al die Pringlesmaanden het licht. Daar spoot het water, kwam het hoofdje, een natte vleesrubberhomp.
Ze had niet op zijn aanval gereageerd, maar de uitslag terug in de envelop gestoken en zorgvuldig op de eettafel gelegd. Er heerste een onverschilligheid. Haar handen defensief op haar bovenarmen. Richting hem, dacht hij, of richting haarzelf. Ze zei dat het voor haar geen verrassing was, en reageerde nogmaals niet op zijn vragen. Hij wierp het weer op: die jongen. Maar hij kon het nog nauwelijks verstaan door het oorverdovende geratel van druppels tegen de ruiten, ook al had het weerbericht heldere lucht voorspeld.
Hij stopte met gelijkmatig ademen. Zijn maagzuur borrelde. Met een hand steunend op de dakgoot kromp hij ineen tegen de misselijkheid. Voorovergebogen zag hij op het gazon het van drek geconstrueerde kreukelpatroon van zijn leven. Woedend pakte hij de dweilstang, dwong zijn lichaam achterover, draaide zijn schouder en wierp de holle speer met een schreeuw naar beneden.
Het was vier voor twaalf. Benjamin lag op het Perzische tapijt naast de vensterbank. De zon scheen in een vierkant op zijn lichaam. Zijn kleding, nee, zijn hele lijf rook naar chipskruiden en dakgoot. Met zijn rechterhand zette hij de cd-speler aan. Het was een eivormig apparaat met een witte klep aan de bovenkant. Na een paar zwikkende wentelingen van het mechanisme hoorde hij ‘Mrs. Robinson’. Nog voor de eerste zangpartij neuriede hij het beginakkoord mee en dacht aan waar hij niet langer omheen kon. Hij wierp een blik in het gat tussen de open deurtjes van het gootsteenkastje waarachter zich geen tactiek meer bevond.
Een tijd schudde hij heen en weer, oncontroleerbaar. Er was een krachtinspanning, het verzet van zijn lichaam. Het zonlicht kleurde rood en oranje. Er borrelde zuur op uit zijn slokdarm. De CEO of director of operations van Pringles stond aan zijn voeten. Om hem heen klonk het ontploffen van plastic doppen als een groeiend aantal handen trommelend op de eettafel. Onder de gootsteen sijpelde een concentratie. Dat iets, dat vlokkerige, spoot door een niet langer geblokkeerde pijp, gleed zijdelings langs de korsten op zijn neusbrug en hij greep naar zichzelf, kneep stevig.
Het was ontoereikend.