Short Story Cinema | Go Short
Twee schrijvers, één korte film
In april zou het Nijmeegse filmfestival Go Short plaatsgevonden hebben. Max Hermens en Merel van Slobbe werden gevraagd een kort verhaal te schrijven bij een korte film. Zij schreven allebei een tekst bij Flow, een animatiefilm van Adriaan Lokman. Als covid-19 niet in de weg had gestaan, zouden zij hun teksten gelijktijdig met de film ten gehore gebracht hebben, als een short story cinema. Het festival kon helaas niet doorgaan, maar hier lees je het eindresultaat van deze opdracht. Klik ook vooral door naar de site van Go Short waar je de video met voordracht van de schrijvers kunt bekijken en beluisteren.
Hoe het voelt
Is zij het?
Ik draai me weg van het treinraam en buig over de armleuning. Ik zit in de stoptrein, de stoelen zijn bezet, buiten regent het en in het gangpad staat een man met een wollen jas. Hij reikt tot over zijn knieën en ik probeer langs de plooiende stof op een glimp van haar te krijgen.
Ze zit vier stoelen voor me, maar ik kan haar gezicht niet zien. Ze zit zijwaarts, met haar benen richting het raam. Haar haar is nog steeds donkerrood, richting de kruin kastanjebruin. Ze kijkt op haar telefoon, haar gezicht hangt naar beneden, het rode haar ervoor, ik kan niet met zekerheid zeggen of ze het is. Ze draagt een zwarte jas. En is dat het vest dat ik nooit heb opgehaald?
Hoelang is het geleden? Twee jaar? Drie?
Misschien moet ik haar gewoon aanspreken. Misschien moet ik gewoon opstaan en langs de wollen winterjas schuiven en haar tegen haar schouder tikken. Misschien is ze het helemaal niet.
Maar wat als ze het wel is? Wat zeg ik dan?
Ik ga naast haar zitten, natuurlijk. We kennen elkaar toch? Misschien had ze stiekem wel verwacht mij hier tegen te komen? Het is nog steeds dezelfde trein, ze weet dat ik hier reis, ze weet dat ik hier werk.
Ja. Ik ga naast haar zitten.
Zou ze beginnen over…? Niet meteen, nee. We wisselen eerst wat woorden, de andere reizigers bekijken ons vanuit hun ooghoeken. En ondertussen hou ik mijn rug recht, de schouders naar achter. Ik vertel haar niet te veel.
Zou ze er nog aan denken? Of zal ik erover beginnen?
Nee, dat niet. Ze moet er zelf maar mee komen.
Misschien klapt ze haar benen over de mijne, als een sluitende slagboom, zoals ze dat in de auto altijd deed, de pook tussen haar bovenbenen, haar rug tegen de rechterdeur.
En wat als ze er wel zelf over begint? Wat als ze het kan uitleggen? Wat er aan het einde gebeurde. Als ze kan uitleggen waarom ze toen…
Ja, wat als ze het kan uitleggen?
Drie jaar. Zou ze veranderd zijn? Misschien heeft ze lang nagedacht. Is ze de dingen anders gaan zien. Misschien leg ik dan, maar alleen dan, mijn handen op haar benen.
Ik herken haar geur. Lavendel. Elke avond op haar kussen en elke ochtend in haar hals. Ik herken het allemaal. Hoe ze haar vingers in elkaar weeft en tijdens het praten dicht tegen haar hart houdt. Hoe ze af en toe rolt met haar ogen. En nog steeds niet wil toegeven dat ze dat doet.
Ze vouwt zich om mij heen. Ze legt haar hoofd op mijn schouder. Het past nog steeds precies. We kijken samen uit het raam, naar de regenwolken. Haar hand ligt op mijn borstkas. De nagels krassen zacht in mijn huid, door de kleren heen. Ik laat haar begaan, ik hou mijn rug recht, ik ga niet in op haar aanrakingen. Ik kruip niet tegen haar aan. Ik blijf rechtop zitten, mijn knieën recht vooruit.
Misschien komt ze in het begin niet uit haar woorden, dan staren we beiden in stilte naar de regendruppels op het raam. Hoe ze, heel voorzichtig, naar elkaar toe kruipen en dan, wanneer ze elkaar aanraken, plots naar beneden storten. Aan de andere kant van de coupé kermt een baby.
En als ze zich dicht tegen mij aan drukt, haar handen om mijn nek klemt? Sla ik dan een hand om haar heen? Aai ik haar rode haar? Wat als ze zegt dat het haar spijt?
Dat ze er alles voor wil doen?
Ik trek mijn hand terug en zeg niets, terwijl zij haar hoofd tegen mijn hals drukt. Ik hou het niet tegen, maar ik doe er niets aan. Ik laat haar nagels over mijn armen krassen, zoals ze dat vroeger deed, over mijn schouders, richting mijn hals. Achter mijn oor omhoog. Dat zachte stukje huid vlak voor de haargrens. Haar wang drukt tegen de mijne. Maar ik zeg niets, ik kerm of zucht niet, ik geef haar niets, helemaal niets, mijn lichaam geeft geen enkele reactie, als een lijk ben ik, gewoon zodat ook zij weet hoe het voelt, en dan, als ik haar gewicht op mijn benen voel en haar lippen dicht tegen de mijne glijden en ik haar warme adem proef en…
Ze is weg.
Haar stoel is leeg. Ik buig over het gangpad. Ik sta op. De mensen in de trein kijken me aan. Ik beweeg mijn hoofd heen en weer, ik probeer tussen de rugleuningen te kijken. Haar stoel is leeg. Beide stoelen zijn leeg. De man doet de drie knopen van zijn wollen jas los en gaat op haar plek zitten. De glazen deur van de coupé wiebelt soepel in zijn scharnieren.
Was ze het?
Ik weet het niet. Ik durf het niet te zeggen.
De wind in drie scènes
1.
Mijn moeder vertelt me over de eerste keer dat mijn broer de zee zag.
Hij was drie jaar oud, ze reden samen naar het strand. Hij zat in een kinderzitje achterin de auto. In de kofferbak lagen handdoeken, een fles water, zonnebrandcrème factor 30, een zonnebril en plastic zwembandjes.
Het strand was warm, maar de wind was koud en de golven waren hoger dan normaal. Mijn broer moest zwembandjes om zijn arm. Mijn moeder vertelde hem dat het zakjes met lucht waren, die hem boven water konden houden. Mijn broer liep van de duin af, naar de zee toe, en bleef vlak voor de branding stil staan. Dat was het moment dat hij de zee zag, zegt mijn moeder. Ze vertelt hoe hij daar stilstond, terwijl hij naar de golven keek.
Na een lange tijd spreidde hij zijn armen en zei: stop.
2.
Mijn buurman maakt vliegers. Hij heeft er al vierenvijftig, zegt hij, allemaal zelf gemaakt. Meer dan zestig als je de vliegers meetelt die mislukt zijn, maar die telt hij niet mee. Hij verkoopt ze niet. Het is niet moeilijk om een vlieger te maken, zegt hij, maar het is wel moeilijk om een goede vlieger te maken.
Het stormt op de dag dat hij me mee vraagt. Hij draagt een rood windjack en hij heeft een grote, rode vlieger in zijn hand. We lopen samen naar het weiland naast het dorp.
Deze vlieger is gemaakt voor windkracht 6 tot 7, zegt hij. Maar elk weer is vliegerweer. Zolang er maar een klein beetje wind staat. En een klein beetje wind staat er altijd. Het is net zoals ze zeggen met kleding (hij wijst naar zijn jack) slecht weer bestaat niet, slechte kleding wel. Zo is het dus ook met vliegers.
We staan even zwijgend naast elkaar, terwijl hij wacht op het goede moment om de vlieger op te laten. Dan laat hij de vlieger los, teder, alsof hij een jong vogeltje van zijn hand laat opstijgen. Langzaam rolt hij het touw uit, terwijl de vlieger, gedragen door de wind, hoger en hoger opstijgt, tot het een felrode vlek is tegen een achtergrond van grijze wolken. Rode franjes, aan het uiteinde van de vlieger, wapperen heen en weer.
Kijk dan, zegt mijn buurman liefdevol, het is net een grote, rode papegaai.
Ik knik.
We staan in stilte naast elkaar, terwijl we kijken hoe de vlieger heen en weer schudt in de wind. Het is een dans, zegt mijn buurman na een tijdje, terwijl hij af en toe een felle ruk aan het touw geeft. De vlieger wil ontsnappen, maar hij wil ook blijven.
Enkele minuten nadat hij dit gezegd heeft waait er een harde windstoot over het veld, die het koord uit zijn handen rukt. De vlieger wordt meegezogen, hoger de lucht in. Even hangt hij daar stil, aarzelend, dan verdwijnt hij uit zicht. Mijn buurman tuurt nog een tijdje omhoog, alsof hij hoopt dat de vlieger terug zal komen. Dat de vlieger de wind zal afwijzen. Dan lopen we samen terug naar huis.
Enkele maanden later zie ik de vlieger, als ik een wandeling door het bos maak. Hij hangt boven in de top van een boom, de franjes hebben zich om de takken heen gewikkeld. En in die boom blijft hij hangen: een grote, rode papegaai.
3.
Als het hard stormt kunnen trekvogels weggeblazen worden en de weg kwijt raken. Meestal vinden ze hun weg weer terug, maar soms verdwalen ze zonder ooit weer de goede route te vinden. Dan blijven ze rondzwerven.
Dit doet me denken aan de keer dat mijn kompas kapot ging en de naald rondjes bleef draaien, soms zachter, dan weer harder, alsof het bewoog op het ritme van onhoorbare jazzmuziek.
Max Hermens schrijft verhalen en essays. Zijn werk verscheen onder andere in Das Magazin, en op deFusie, Hard//hoofd en De Internet Gids. Hij droeg onder meer voor op het Valkhoffestival, festival De Oversteek en het Wintertuinfestival. Max’ verhalen gaan over het platteland en de natuur, en over kinderen die op onbenullige avonturen gaan. Die verhalen werden gebundeld in het chapbook Toch zonken ze niet dat in het najaar van 2019 verscheen bij Wintertuin Uitgeverij. Daarnaast studeerde Max literatuurwetenschap, hij kan vol overgave vertellen over de vele werken uit de literatuurgeschiedenis.